ECLI:NL:GHAMS:2015:1362

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 april 2015
Publicatiedatum
14 april 2015
Zaaknummer
23-001613-12
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake opzettelijke invoer van cocaïne met medeverdachten

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 3 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Haarlem. De verdachte, geboren in Suriname, werd beschuldigd van het opzettelijk invoeren van een grote hoeveelheid cocaïne op 10 december 2011 op de luchthaven Schiphol. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte schuldig bevonden aan het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De bewezenverklaring steunt op verschillende bewijsmiddelen, waaronder verklaringen van getuigen en proces-verbaal van de Douane. Het hof oordeelde dat de verdachte op de hoogte was van de aanwezigheid van cocaïne in de koffer van de medeverdachte en dat er sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 34 maanden, waarbij rekening werd gehouden met een overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. Het hof heeft de straf bepaald op basis van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het is begaan, evenals de eerdere veroordelingen van de verdachte voor soortgelijke feiten.

Uitspraak

parketnummer: 23-001613-12
datum uitspraak: 3 april 2015
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Haarlem van 20 maart 2012 in de strafzaak onder parketnummer 15-801622-11 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedag] 1974,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
18 juni 2014 en 23 maart 2015 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsvrouw P.H. Ruys, advocaat te Rotterdam, naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 10 december 2011 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof de voorkeur geeft aan een andere bewijsconstructie en een andere bewijsoverweging dan de door de eerste rechter gebezigde. Ook komt het hof tot een andere straf en de motivering daarvan.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 10 december 2011 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met een anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

Bewijsmiddelen

Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de, hieronder weergegeven, bewijsmiddelen zijn vervat.
1.
Een proces-verbaal met nummer 20111040 van 10 december 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [naam 1] en [naam 2], doorgenummerde pagina’s 32-33.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als
relaas van verbalisanten:
Naar aanleiding van de grote toevoer van verdovende middelen op de luchthaven Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, werd op 10 december 2011 omstreeks 13:30 uur door de Douane een verscherpte controle uitgevoerd op vlucht PY994 vanuit Paramaribo. Ik, [naam 2], heb de bagage gecontroleerd van een passagier, welke later bleek te zijn genaamd [betrokkene]. Ik heb diens rolkoffer geopend. Vervolgens heb ik een deel van de kleding uit de rolkoffer verwijderd. Ik voelde dat deze kleding stug en vettig aanvoelde waardoor ik het vermoeden kreeg dat hier cocaïne in geïmpregneerd kon zijn. Desgevraagd deelde [betrokkene] mee dat de rolkoffer en alle kleding zijn eigendom waren. Hierop heb ik een aantal kledingstukken naast elkaar gelegd en heb ik voornoemde kledingstukken getest met de MMC cocaïnetest en de uitslag gaf een positieve kleurreactie, zodat aangenomen mag worden dat de aangetroffen stof cocaïne bevat.
[betrokkene] vertelde ongevraagd
- dat buiten 2 à 3 mensen stonden te wachten;
- dat hij de rolkoffer met inhoud aan deze mensen moest overdragen.
2.
Een proces-verbaal met nummer PL27RR/11-092233 van 10 december 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en R. [verbalisant 1], doorgenummerde pagina’s 19-21.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als
relaas van verbalisanten:
De collega’s Douane uniformdienst verklaarden dat [betrokkene] na zijn aanhouding zei, dat hij werd opgehaald door een negroïde Surinaamse man die rond de 30 jaar is en als bijnaam [bijnaam] heeft. Hij zei dat de verdovende middelen voor deze [bijnaam] bestemd waren.
Wij toonden de mobiele telefoon van de verdachte (het hof begrijpt: [betrokkene]) aan de verdachte. Op dat moment werd ingebeld door het telefoonnummer [nummer]. Hierop gaf de verdachte aan dat dat het telefoonnummer van zijn opdrachtgever was en dat deze opdrachtgever op de luchthaven Schiphol was.
Daar de vlucht PY994 reeds om 12:27 uur op de luchthaven Schiphol was binnengekomen en het inmiddels reeds omstreeks 15:00 uur was, besloten wij een voorverkenning uit te voeren om te toetsen of een observatie met medewerking van [betrokkene] nog zinvol en mogelijk was. Vervolgens hebben wij, verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2], een voorverkenning voor een mogelijke observatie op het Plaza Shopping Center uitgevoerd. Tijdens genoemde voorverkenning zagen wij in het zogenaamde afhalers gedeelte van Terminal 4 Aankomsthal Plaza van de luchthaven Schiphol drie voor ons onbekende negroïde mannen, onder wie, naar later in het onderzoek bleek, [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte) en [medeverdachte] (het hof begrijpt: de medeverdachte [medeverdachte]). Wij hadden de mobiele telefoon van [betrokkene] onder ons genomen. Door mij, [verbalisant 2], werd met de genoemde mobiele telefoon het telefoonnummer [nummer] gekozen. Hierop zag ik, [verbalisant 2], dat [verdachte] naar de mobiele telefoon welke hij in zijn hand had keek. Wij zagen dat [verdachte] voldeed aan het door [nummer] gegeven signalement van zijn opdrachtgever.
Ik, verbalisant [verbalisant 2], zag dat [medeverdachte] en [verdachte] mij aankeken. Enige momenten later hoorde ik een van de mannen mij aanspreken met de woorden: “is er wat?” Desgevraagd verklaarde [medeverdachte] dat hij op de luchthaven Schiphol was om neef [betrokkene] af te halen. [betrokkene] zou eerder de dag aangekomen zijn vanuit Suriname, zo verklaarde [medeverdachte].
Aan Douanier [naam 3] verzocht ik met de mobiele telefoon van [betrokkene] in te bellen op het nummer [nummer]. Hierop zagen wij, verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2], dat de mobiele telefoon welke [verdachte] in zijn hand had een inkomende oproep kreeg. Vervolgens hebben wij de mobiele telefoon van [verdachte] onder ons genomen en ingebeld op het laatst ontvangen telefoonnummer. Hierop bleek dat de mobiele telefoon van [betrokkene] een inkomende oproep kreeg van het telefoonnummer [nummer], zijnde de telefoon die in het bezit was van [verdachte].
3.
Een proces-verbaal van verhoor met nummer PL27RR/11-092233 van 11 december 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [naam 4] en [naam 5], doorgenummerde pagina 55.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 11 december 2011 tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van
[betrokkene]:
V: Wie is degene die u op pad heeft gestuurd om de verdovende middelen te smokkelen.
A: Diegene heb ik gisteren bij de advocaat gezien. Hij zou mij op komen halen van de luchthaven.
V: hoe heet hij?
A: Ik ken hem als [verdachte].
V: Kunt u [verdachte] voor ons omschrijven?
A: Hij komt ook van Rotterdam. Hij werkt als bezorger voor een apotheek.
4.
Een proces-verbaal van verhoor met nummer PL27RR/11-092241 van 12 december 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [naam 7] en [naam 8], doorgenummerde pagina’s 107-108.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 12 december 2011 tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van
[medeverdachte]:
In de ochtend van 10 december (het hof begrijpt: 10 december 2011) kreeg ik een telefoontje van [bijnaam] (het hof begrijpt: [bijnaam]) en rasta, dat zijn bijnamen, of ik mee wilde om [betrokkene] te gaan halen. [bijnaam] was samen met mij op Schiphol (het hof begrijpt: op 10 december 2011. We arriveerden om ongeveer 12:15 uur à 12:30 uur op Schiphol.
[betrokkene], daar bedoel ik [betrokkene] mee (het hof begrijpt: [betrokkene]). Vrienden noemen me wel eens [bijnaam].
5.
Een proces-verbaal van verhoor voor inverzekeringstelling met nummer PL27RR/11-092241 van 10 december 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2], doorgenummerde pagina 101.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 10 december 2011 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van
[medeverdachte]:
[bijnaam] zo noem ik die jongen die met mij is aangehouden. Hij vroeg of ik mee ging naar Schiphol.
6.
Een proces-verbaal met nummer PL27RR/11-092233 van 10 december 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [naam 5], doorgenummerde pagina 23.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als
relaas van bevindingen van verbalisant:
Door Camera Toezicht Ruimte zijn verschillende camerabeelden opgenomen van [medeverdachte] en [verdachte] tijdens hun verblijf op de luchthaven Schiphol op zaterdag 10 december 2011.
Hierop is te zien dat [medeverdachte] en [verdachte] omstreeks 12:21 uur Schiphol Plaza Shopping Center oplopen. Tevens is te zien dat [medeverdachte] en [verdachte] tussen 12:21 uur en 15:28 uur zich ophouden op en rond de aankomsthallen van de luchthaven Schiphol.
7.
Een proces-verbaal met nummer PL27RR/11-092233 van 13 december 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [naam 10] en [naam 11], doorgenummerde pagina’s 143-144.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als
relaas van verbalisanten:
Op 13 december 2011 ontvingen wij, verbalisanten, van het Bureau Inbeslaggenomen Zaken te Schiphol het volgende goed:
1 zwarte rolkoffer met daaraan een bagagelabel bevestigd met het nummer 0192948979 op naam van [betrokkene] (het hof begrijpt: [betrokkene]). Vervolgens hebben wij kledingstukken aangetroffen in de zwarte rolkoffer. Wij verbalisanten, voelden dat de voornoemde kleding stijf en hard aanvoelde. Vervolgens hebben wij de kleding getest op de aanwezigheid van cocaïne met een door rijkswege verstrekte daartoe bestemde MMC cocaïne spray testset. Wij zagen dat er op alle kleding positieve kleurreactie optrad waardoor mag worden aangenomen dat deze goederen besmet waren met cocaïne.
Vervolgens hebben wij de aangetroffen stof in zijn geheel opgestuurd naar het Nederlands Forensisch Instituut in Den Haag, ter analyse van de aangeboden stof.
Bij het District Koninklijke Marechaussee Schiphol te Schiphol is voornoemd monster vastgelegd door middel van een Sporen Identificatie Nummer (SIN):
- AABW2591NL
8.
Een geschrift, zijnde een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut, opgemaakt op

17 januari 2012 door Ing. [naam 12], ongenummerd.

Dit rapport houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Tabel 1 Ontvangen onderzoeksmateriaal
Kenmerk
Omschrijving aanvrager
AABW2591NL
Geïmpregneerde kledingstukken
In één kartonnen doos werden in totaal 40 textielstukken aangeboden. Alle 40 textielstukken zijn onderzocht met behulp van een kleurtest voor cocaïne. Bij 26 textielstukken werd een positieve indicatie voor de aanwezigheid van cocaïne verkregen.
9.
Een proces-verbaal van verhoor met nummer PL27RR/11-092241 van 12 december 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [naam 13] en [naam 4], doorgenummerde pagina 74 en 77.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 12 december 2011 tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van
verdachte:
A: Ik ben koerier. Ik breng voorgeschreven medicaties weg. Dit gaat via een apotheek in Rotterdam Noord.
[…]
V: heeft u op straat andere namen?
A: Ik word ook wel [verdachte], [verdachte] of [verdachte] genoemd.
10.
De verklaring van de getuige [betrokkene], als afgelegd ten overstaan van de raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken bij dit hof, op 15 februari 2013, onder meer inhoudend – zakelijk weergegeven en voor zover hier relevant –:
Met [verdachte] bedoeld ik [verdachte] . Hij zou mij afhalen van Schiphol en de koffer meenemen. Het klopt dat ik bij mijn verhoor ook gezegd heb dat ik door ene [bijnaam] of [bijnaam] afgehaald zou worden. [bijnaam] is de bijnaam van [verdachte].
11.
De verklaring van de getuige [betrokkene], afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 23 maart 2015.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Ik had een geldprobleem. Ik heb [verdachte] gevraagd hoe ik geld kon maken. Ik zou alleen de koffer van Suriname naar Schiphol brengen. Daar zou ik geld mee verdienen. Ik werd ergens gebracht waar [verdachte] ook was. Ik kreeg toen mijn ticket en een beetje zakgeld. Ik weet niet hoeveel drugs het was. [verdachte] zou mij (het hof begrijpt: op 10 december 2011) ophalen en thuisbrengen en hij zou de koffer met kleding meenemen. Hij had het geregeld.
Bij de raadsheer-commissaris heb ik gezegd dat hij er niets mee te maken had, omdat ik toen vast zat en ik hem daar heb ontmoet. Toen zei hij tegen mij: je weet wat je zegt hè.
Ik ken de verdachte in deze zaak als [bijnaam].

Bewijsoverwegingen

De raadsvrouwe heeft bepleit dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is om aan te kunnen nemen dat de verdachte opzet had op de invoer van cocaïne of dat er sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking met [betrokkene] bij de invoer van de cocaïne. Voorts heeft de raadsvrouwe betoogd dat de verklaring van deze [betrokkene] als onbetrouwbaar terzijde dient te worden geschoven.
Het hof overweegt als volgt.
De bewezenverklaring steunt in belangrijke mate op belastende verklaringen van de getuige [betrokkene] (hierna: [betrokkene]). Deze getuige heeft niet steeds consistent en consequent verklaard. Het hof acht zich echter, nu het deze getuige zelf onder ede ter terechtzitting in hoger beroep heeft kunnen horen, voldoende geïnformeerd en in staat om zich een zelfstandig oordeel omtrent de betrouwbaarheid van deze getuige en hetgeen hij heeft verklaard te kunnen vormen.
Het hof hecht geloof aan de verklaringen van [betrokkene] waarin hij de verdachte als zijn mededader dan wel opdrachtgever aanwijst ter zake van de invoer van cocaïne op 10 december 2011, gelet op het navolgende.
Op 10 december 2010 heeft [betrokkene] ten overstaan van de douaneambtenaren na het aantreffen van de cocaïne in de kleren in zijn koffer en direct na zijn aanhouding verklaard dat de drugs bestemd waren voor [bijnaam] en dat zijn opdrachtgever hem op Schiphol zou komen ophalen. Wanneer hij op dat moment wordt gebeld door het telefoonnummer [nummer] geeft hij aan dat dit het telefoonnummer is van zijn opdrachtgever en dat deze op de luchthaven Schiphol zou zijn. Door de verbalisanten wordt even later geconstateerd dat voornoemd telefoonnummer in gebruik is bij de verdachte, die zich op dat moment bevindt in het zogenaamde afhalers gedeelte van Terminal 4 Aankomsthal Plaza van de luchthaven Schiphol.
Tijdens zijn tweede verhoor op 11 december 2011 heeft [betrokkene] deze verklaring bevestigd. Het hof ziet op zichzelf geen aanknopingspunten om aan deze verklaringen te twijfelen.
Op 23 februari 2012 wordt [betrokkene] gehoord ten overstaan van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de (toenmalige) rechtbank Haarlem. Hij is dan (nog) niet onherroepelijk veroordeeld ter zake van de in deze zaak ten laste gelegde invoer van cocaïne. Aldaar beroept hij zich op zijn verschoningsrecht als bedoeld in artikel 217 van het Wetboek van Strafvordering waar het vragen met betrekking tot de verdachte betreft.
Op verzoek van de verdediging wordt [betrokkene] op 15 februari 2013 andermaal als getuige gehoord, ditmaal in hoger beroep ten overstaan van de raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in dit hof. Hij is dan afgestraft en zit op dat moment (nog) zijn straf uit. Aldaar verklaart hij als hiervoor als bewijsmiddel 10 is opgenomen. Tevens verklaart hij ten aanzien van een aantal vragen dat hij zich dat niet meer kan herinneren en maakt hij op de raadsheer-commissaris de indruk dat hij ofwel zich niet vrij voelt om te verklaren, ofwel de vragen niet begrijpt. Desgevraagd zegt de getuige ook dat hij niet wil verklaren. Daarnaast verklaart hij ook met zoveel woorden “[verdachte] (
het hof begrijpt: de verdachte) heeft niet te maken met de drugs die in mijn koffer zijn aangetroffen.
Het vorenstaande is aanleiding geweest voor het hof de verdachte – ten aanzien van wie een bevel medebrenging moest worden uitgevaardigd omdat hij aan oproepen om als getuige ter terechtzitting van het hof te verschijnen geen gehoor gaf – nogmaals, nu onder ede en ter openbare terechtzitting, te horen. Aldaar heeft de getuige verklaard als hiervoor als bewijsmiddel 11 weergegeven.
Het hof constateert dat [betrokkene] – in zijn op 15 februari 2013 ten overstaan van de raadsheer-commissaris afgelegde verklaring in enige mate, maar in zijn ter terechtzitting van 23 maart 2015 onder ede afgelegde verklaring duidelijk – de eerder door hem op 10 en 11 december 2011 afgelegde voor de verdachte belastende verklaringen op essentiële punten heeft bevestigd.
Gelet op het vorenstaande hecht het hof geen geloof aan dat deel van de verklaring van de getuige, zoals afgelegd ten overstaan van de raadsheer-commissaris op 15 februari 2013, waarin hij zegt dat de verdachte niet te maken had met de drugs die de getuige op 10 december 2011 heeft ingevoerd. Het hof is niet gebleken van enige omstandigheid op grond waarvan aannemelijk zou kunnen zijn dat de getuige tegenover de Douane ten onrechte direct of indirect de verdachte als zijn mededader heeft aangewezen. Onder ede gehoord op een moment dat de getuige al was afgestraft én zijn straf had uitgezeten, heeft de getuige deze beschuldiging herhaald. Dit ten overstaan van het hof, waarbij het hof zelf heeft geconstateerd dat de getuige op dit punt geloofwaardig overkwam. De overtuiging dat de getuige niet de waarheid sprak toen hij verklaarde dat de verdachte niet met de door de getuige op 10 december 2011 Nederland binnengebrachte verdovende middelen te maken had, ontleent het hof voorts aan de eigen verklaring die de getuige op dit punt heeft afgelegd, als hiervoor onder bewijsmiddel 11 weergegeven, alsmede aan een zich in het dossier bevindende brief
van [naam 14], plaatsvervangend hoofd gedetineerdenzaken, van 17 januari 2013, inhoudend dat [betrokkene] voorafgaande aan het afleggen van zijn verklaring bij de raadsheer-commissaris door de verdachte, die op dat moment in dezelfde penitentiaire inrichting verbleef als [betrokkene], is geïntimideerd om een ontlastende verklaring voor de verdachte af te leggen.
[betrokkene] heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij geld nodig had en aan de verdachte heeft gevraagd of hij een manier wist om geld te maken. Enige tijd nadien werd hij opgehaald, naar een locatie gebracht waar ook de verdachte was en waar [betrokkene] zijn ticket en wat leefgeld heeft gekregen. [betrokkene] wist dat er cocaïne in de koffer zat. Na aanhouding van [betrokkene] blijkt hij in het bezit te zijn van het telefoonnummer [nummer], waarover hij heeft verklaard dat dit telefoonnummer van zijn opdrachtgever was. Dit telefoonnummer is in gebruik bij de verdachte. Uit onderzoek naar het gebruik van de telefoon van de verdachte blijkt vervolgens dat hij op 10 december 2011 tussen 14:22 uur en 15:40 uur elf keer naar de mobiele telefoon van [betrokkene] heeft gebeld. Daarnaast is op camerabeelden te zien dat de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] zich nog drie uur na het landen van het vliegtuig waarmee [betrokkene] in Nederland aankwam, zich hebben opgehouden in (de nabijheid) van de aankomsthallen van Schiphol. Uit het voorgaande leidt het hof af dat de verdachte wist dat in de koffer van [betrokkene] drugs waren gestopt.
Het hof overweegt ten slotte dat de nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte, [medeverdachte] en [betrokkene] uit de bewijsmiddelen blijkt.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank Haarlem heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich tezamen met zijn mededaders schuldig gemaakt aan het opzettelijk invoeren van een grote hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, te weten ruim twee kilo. De verdachte heeft geregeld dat [betrokkene] cocaïne binnen het grondgebied van Nederland bracht, waarna hij de koffer met cocaïne over zou nemen. De verdachte heeft daarmee het risicovollere werk laten opknappen door [betrokkene] die daarvoor een relatief geringe beloning zou ontvangen, in de kennelijke verwachting dat hij buiten schot kon blijven door slechts de koffer met cocaïne aan te nemen nadat deze door [betrokkene] door de Douane was gebracht. Cocaïne is een voor de gezondheid van personen schadelijke stof. De ingevoerde hoeveelheid was van dien aard, dat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat deze bestemd was voor verdere verspreiding en handel. De verspreiding en handel in cocaïne gaat gepaard met vele andere vormen van criminaliteit, waaronder de door de gebruikers veelvuldig gepleegde strafbare feiten ter financiering van hun behoefte aan deze stof. Dat is een ernstig feit dat oplegging van een gevangenisstraf van aanzienlijke duur rechtvaardigt.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 9 maart 2015 is de verdachte eerder onherroepelijk veroordeeld ter zake van overtreding van de Opiumwet. Deze veroordelingen hebben de verdachte er kennelijk niet van weerhouden zich opnieuw met (de handel in) verdovende middelen in te laten.
Het hof acht in beginsel een straf zoals opgelegd door de rechtbank passend en geboden.
De verdediging heeft gesteld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden in de onderhavige zaak is overschreden.
Het hof overweegt met betrekking tot dit verweer het volgende.
Op 10 december 2011 is de verdachte in verzekering gesteld ter zake van het tenlastegelegde.
Op 20 maart 2012 vond het onderzoek door de (politierechter in de) rechtbank te Haarlem plaats en is de verdachte voor deze zaak veroordeeld.
Tegen dit vonnis is op 3 april 2012 namens verdachte hoger beroep ingesteld. Het onderzoek is op 27 januari 2014 aangehouden omdat de verdachte de begrafenis van zijn oma wenste te bezoeken en zijn raadsvrouw door ziekte was verhinderd. Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is uiteindelijk afgerond op 23 maart 2015.
Het hof is – gelet op de hierboven beschreven gang van zaken – van oordeel dat de behandeling van deze zaak, gelet op het tijdsverloop, niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in de voornoemde verdragsbepaling. Nu de redelijke termijn met een jaar, maar ten gevolge van het verzoek van de verdachte de begrafenis van zijn oma te kunnen bijwonen, is overschreden, zal het hof geen strafkorting van 10%, maar van 5% toepassen; dit leidt er toe dat de duur van de aan hem op te leggen gevangenisstraf zal worden beperkt tot 34 maanden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
34 (vierendertig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.M.P. Geelhoed, mr. J.L. Bruinsma en mr. P. Greve, in tegenwoordigheid van
mr. A.T. de Muinck - Dezentje, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 3 april 2015.
Mrs. A.M.P. Geelhoed en J.L. Bruinsma zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.