In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 7 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 16 april 2014. De verdachte, geboren in 1959, was in eerste aanleg veroordeeld tot een taakstraf van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis, en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 weken met een proeftijd van 2 jaren. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis, waarbij de advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het gehele feitencomplex zal worden veroordeeld tot straffen die overeenkomen met de straffen opgelegd door de politierechter.
Het hof heeft het vonnis waarvan beroep bevestigd, behalve ten aanzien van de strafoplegging. Het hof heeft de straf voor het in zaak A onder 1 bewezen verklaarde feit bepaald op een taakstraf van 30 uren en 15 dagen hechtenis, en voor de overige feiten op een taakstraf van 70 uren, subsidiair 35 dagen hechtenis. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, en de persoon van de verdachte. De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 22c, 22d en 63 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze golden ten tijde van de bewezen verklaarde feiten.
De beslissing van het hof houdt in dat het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, wordt vernietigd en opnieuw recht wordt gedaan. De tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, zal in mindering worden gebracht op de opgelegde taakstraf. Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 7 mei 2015.