ECLI:NL:GHAMS:2015:2098

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 juni 2015
Publicatiedatum
4 juni 2015
Zaaknummer
200.156.531/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verdiencapaciteit van de echtgenote in het kader van partneralimentatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de partneralimentatie. De man is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin een uitkering tot levensonderhoud van € 128,- per maand voor de vrouw was vastgesteld. De man stelt dat hij door zijn nieuwe gezinssituatie niet langer in staat is deze uitkering te betalen. Hij voert aan dat zijn echtgenote, die de zorg heeft voor hun drie jonge kinderen, geen verdiencapaciteit heeft en dat zijn onderhoudsplicht jegens de kinderen voorop staat. De vrouw bestrijdt deze stellingen en stelt dat de rechtbank de draagkracht van de man correct heeft berekend. Het hof oordeelt dat de echtgenote van de man, gezien haar zorg voor de kinderen en het gebrek aan een arbeidsverleden, geen verdiencapaciteit kan worden toegerekend. Het hof past een draagkrachtpercentage van 45 toe en komt tot de conclusie dat de man slechts € 5,- per maand kan betalen aan de vrouw. Uiteindelijk wordt de uitkering vastgesteld op € 15,- per drie maanden, met terugwerkende kracht tot de datum van indiening van het verzoekschrift van de man.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 9 juni 2015
Zaaknummer: 200.156.531/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/13/552943 / FARK 13-8152 (RT TJ)
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats 1],
appellant,
advocaat: mr. K. Withagen te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats 2],
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.R. Feddema te Amsterdam,
(voorheen: mr. M.J. Westhoff te Amsterdam).

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 24 september 2014 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 25 juni 2014 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk C/13/552943/ FARK 13-8152 (RT TJ).
1.3.
De man heeft op 5 januari 2015 een nader stuk ingediend.
1.4.
De zaak is op 15 januari 2015 ter terechtzitting behandeld, alwaar zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de advocaat van de vrouw.
1.5.
De vrouw is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op 2 september 1999 op het Marokkaanse Consulaat in Amsterdam gehuwd. Hun huwelijk is op [datum] ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van [datum] in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
Bij beschikking van 17 februari 2010 van de rechtbank Amsterdam is een door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald van € 128,- per maand met ingang van de datum van die beschikking.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.3.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren op 4 mei 1971. Hij is getrouwd met mevrouw [X], geboren op [geboortedatum]. Uit dit huwelijk zijn op [datum] [Y] en [Z] geboren en op [datum] [M].
Zijn echtgenote voorziet niet in eigen levensonderhoud.
Hij is werkzaam in loondienst. Blijkens de jaaropgave over 2013 bedroeg zijn fiscaal loon in dat jaar € 28.569,-.
Aan kale huur betaalt hij € 560,- per maand.
Aan premie voor de zorgverzekering van hemzelf en zijn echtgenote betaalt hij in totaal € 266,- per maand. Blijkens de voorschotbeschikking 2014 ontvangt zijn echtgenote een zorgtoeslag van € 67,- per maand.
Hij heeft een doorlopend krediet bij ABN AMRO, dat stamt uit het huwelijk van partijen, waarop hij € 128,- per maand aan aflossing betaalt.
Hij heeft een schuld bij [L], die stamt uit het huwelijk van partijen, waarop hij € 15,- per maand aan aflossing betaalt.
2.4.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren op [geboortedatum]. Zij is alleenstaand.
Zij ontvangt een WAO-uitkering van € 930,- netto per maand.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is afgewezen het verzoek van de man om, met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 17 februari 2010, de door hem te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 6 mei 2011, althans met ingang van een door de rechtbank te bepalen datum op nihil te stellen, althans op een lager bedrag dan € 128,- per maand.
3.2.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, zijn inleidend verzoek alsnog toe te wijzen.
3.3.
De vrouw verzoekt primair de bestreden beschikking te bekrachtigen en subsidiair, voor zover de door de man te betalen uitkering tot haar levensonderhoud met terugwerkende kracht wordt verlaagd of op nihil wordt gesteld, te bepalen dat voor zover de man tot heden meer heeft betaald en/of op hem is verhaald, de uitkering tot heden wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Aan de orde is de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw. De behoefte van de vrouw aan de bij beschikking van 17 februari 2010 vastgestelde uitkering tot haar levensonderhoud van € 128,- per maand is niet in geschil en staat derhalve vast.
4.2.
De man stelt – kort samengevat – dat hij door zijn nieuwe gezinssituatie niet langer een uitkering tot levenshoud van de vrouw kan betalen. Hij voert daartoe aan dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, zijn echtgenote geen verdiencapaciteit heeft vanwege haar zwangerschappen en de huidige zorg voor hun drie nog zeer jonge kinderen, en ook vanwege haar rugklachten. De man acht het dan ook niet redelijk, mede gelet op zijn onderhoudsplicht jegens de kinderen, dat de rechtbank bij het vaststellen van zijn draagkracht de bijstandsnorm voor een alleenstaande toepast en een draagkrachtpercentage van 60 hanteert. Door er daarnaast vanuit te gaan dat zijn echtgenote haar eigen premie zorgverzekering kan betalen en de helft van de huurlasten, wordt het bestaansniveau van zijn nieuwe gezin aangetast en onvoldoende recht gedaan aan de belangen van de kinderen, aldus de man.
4.3.
De vrouw bestrijdt de stellingen van de man. Zij voert primair aan dat de rechtbank op juiste wijze de draagkracht van de man heeft berekend en subsidiair dat bij bepaling van het draagkrachtloos inkomen uitgegaan dient te worden van het gemiddelde tussen de bijstandsnorm voor een alleenstaande en de eenoudernorm. De keuze van de man en zijn echtgenote, inhoudende dat laatstgenoemde thuis blijft in verband met de verzorging en opvoeding van hun kinderen, dient niet op de vrouw te worden afgewenteld. Daarnaast zijn de door de man ter zitting gestelde rugklachten van zijn echtgenote niet met stukken onderbouwd. De rechtbank is dan ook terecht ervan uitgegaan dat zijn echtgenote verdiencapaciteit heeft en dat zij kan bijdragen in de woonlasten. De man kan derhalve nog steeds de eerder vastgestelde uitkering tot haar levensonderhoud betalen, aldus de vrouw.
4.4.
Het hof zal bij het bepalen van de draagkracht van de man uitgaan van de onder 2.3 vermelde feiten, voor zover daarvan hierna niet wordt afgeweken. Het hof overweegt ten aanzien van de door de vrouw gestelde verdiencapaciteit van de echtgenote van de man als volgt. Niet is betwist dat de echtgenote de volledige zorg heeft voor drie jonge kinderen en dat zij geen opleiding heeft genoten en geen arbeidsverleden heeft. Daarom valt niet te verwachten dat de inkomsten die zij uit arbeid zou kunnen verwerven zullen opwegen tegen de kosten van kinderopvang die, gelet op de werkzaamheden van de man, onvermijdelijk zijn wanneer zij gaat werken. Het hof is dan ook van oordeel dat, in ieder geval zolang de kinderen nog jong zijn, aan de echtgenote van de man geen verdiencapaciteit kan worden toegerekend. Het hof zal bij het bepalen van de draagkracht van de man uitgaan van de feitelijke gezinssituatie en de daaraan verbonden fiscale voordelen; naast de algemene heffingskorting (en arbeidskorting) voor de man, dient ook de algemene heffingskorting voor de echtgenote van de man in aanmerking te worden genomen. Bij de berekening van het draagkrachtloos inkomen zal worden uitgegaan van de bijstandsnorm voor een echtpaar en wordt rekening gehouden met de volledige huurlasten waaronder de huurtoeslag, de premie zorgverzekering zoals genoemd onder 2.3 en aflossingen op huwelijkse schulden van € 143,- per maand nu deze niet zijn betwist. Voorts zal een draagkrachtpercentage van 45 worden toegepast. Uitgaande hiervan heeft de man draagkracht tot betaling van € 5,- per maand aan een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw. Gelet op de omvang van dit bedrag, zal het hof, anders dan gebruikelijk en overeenkomstig het bepaalde in artikel 1:402 Burgerlijk Wetboek, de door de man te betalen uitkering aan de vrouw bepalen op € 15,- per drie maanden.
4.5.
Wat betreft de ingangsdatum van deze wijziging zal het hof uitgaan van de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift van de man op 7 oktober 2013, nu de vrouw zich aan deze datum heeft gerefereerd voor het geval het hof tot een wijziging van de bijdrage zou komen.
4.6.
Voor zover de man vanaf 7 oktober 2013 tot heden meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald dan waartoe hij ingevolge het onder 4.4 en 4.5. overwogene gehouden is, kan van de vrouw, gelet op de hoogte van haar uitkering en het feit dat een dergelijke bijdrage van maand tot maand pleegt te worden verbruikt, in redelijkheid niet worden gevergd dat zij het meerdere terugbetaalt.
4.7.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
bepaalt, met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 17 februari 2010 van de rechtbank Amsterdam, de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 7 oktober 2013 op € 15,- (zegge: VIJFTIEN EURO) per drie maanden, bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat, voor zover de man over de periode vanaf 7 oktober 2013 tot heden meer heeft betaald en/of op hem is verhaald, de bijdrage tot heden wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. van Haeringen, mr. A.R. Sturhoofd en mr. M.F.G.H. Beckers in tegenwoordigheid van mr. C.M. van Harten als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 juni 2015.