ECLI:NL:GHAMS:2015:2291

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 juni 2015
Publicatiedatum
17 juni 2015
Zaaknummer
200.154.369-01 en 200.160.718-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinder- en partneralimentatie met betrekking tot echtscheiding en zorgregeling voor minderjarige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vrouw tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland inzake kinder- en partneralimentatie na de echtscheiding van partijen. De vrouw is op 20 augustus 2014 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 21 mei 2014, die is hersteld op 3 september 2014. De man heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. De partijen zijn in 1993 in gemeenschap van goederen gehuwd en hebben een minderjarige dochter. De vrouw heeft verzocht om een wijziging van de zorgregeling en de alimentatiebedragen. Het hof heeft op 16 juni 2015 uitspraak gedaan, waarbij het hoger beroep van de vrouw is verworpen en de bestreden beschikking is bekrachtigd, met uitzondering van de alimentatiebedragen die de man na 1 januari 2015 moet betalen. Het hof heeft de vrouw in de gelegenheid gesteld om aanvullende stukken over te leggen met betrekking tot de alimentatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 16 juni 2015
Zaaknummers: 200.154.369/01 en 200.160.718/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/15/205475 / FA RK 13-2696 (es) en C/15/207942 / FA RK 13-3753 (vd)
Beschikking van de meervoudige familiekamer
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw] ,
wonende te [A] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. I. Vledder te Amsterdam,
tegen
[de man] ,
wonende te [B] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. B. Blom te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2.
De vrouw is op 20 augustus 2014 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 21 mei 2014 van de rechtbank Noord-Holland, met kenmerk C/15/205475 / FA RK 13-2696 (es) en C/15/207942 / FA RK 13-3753 (vd), welke beschikking is hersteld bij beschikking van 3 september 2014.
1.3.
De man heeft op 8 oktober 2014 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4.
De vrouw heeft op 15 december 2014 een verweerschrift in het hoger beroep van de man ingediend.
1.5.
De vrouw heeft op 20 februari 2015 nadere stukken ingediend.
1.6.
De man heeft op 23 februari 2015 nadere stukken ingediend.
1.7.
De man heeft op 25 februari 2015 een aanvullend verzoek ingediend.
1.8.
De vrouw heeft op 26 februari 2015 een reactie ingediend op het aanvullend verzoek van de man ingediend.
1.9.
De zaak is op 4 maart 2015 ter terechtzitting behandeld.
1.10.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de heer R. Koops, vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Noord-Holland, locatie Haarlem.
1.11.
Voorafgaand aan de zitting is de na te noemen minderjarige [de minderjarige] afzonderlijk door de voorzitter, in het bijzijn van de griffier, gehoord.
1.12.
Bij de griffie van dit hof is op 9 juni 2015 een bericht ingekomen van de vrouw.
1.13.
Bij de griffie van dit hof is op 11 juni 2015 een reactie ingekomen van de man op het onder 1.12 genoemde bericht van de vrouw.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn [in] 1993 in gemeenschap van goederen gehuwd. Hun huwelijk is op 29 augustus 2014 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 21 mei 2014 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk is geboren [de minderjarige] [in] 1999. [de minderjarige] heeft haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw. Partijen oefenen van rechtswege gezamenlijk het gezag uit over [de minderjarige] .
2.2.
De peildatum voor de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap is 24 juli 2013.
2.3.
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van de rechtbank Noord-Holland van 30 juli 2013 is:
bepaald dat [de minderjarige] wordt toevertrouwd aan de vrouw;
- bepaald dat de zorgregeling als volgt zal zijn: De man heeft iedere maandag- en woensdagavond, alsmede een keer per twee weken op vrijdagavond tot 20:00 uur in de woning contact met [de minderjarige] , buiten aanwezigheid van de vrouw.
2.4.
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van de rechtbank Noord-Holland van 22 oktober 2013 is:
- bepaald dat de vrouw bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning en de zich daarin bevindende inboedelgoederen aan de [a-straat] , [A] met bevel dat de man die woning dient te verlaten en verder niet mag betreden, met uitzondering van iedere maandag- en woensdagavond, alsmede een keer per twee weken op vrijdagavond tot 20:00 uur als de man contact heeft met [de minderjarige] in deze woning;
- de door de man aan de vrouw te betalen kinderbijdrage bepaald op € 556,- per maand met ingang van 26 september 2013;
- de door de man aan de vrouw te betalen partnerbijdrage bepaald op € 595,- per maand met ingang van 26 september 2013.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.5.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1967. Hij woont samen met zijn partner, mevrouw [Y] .
Zijn partner voorziet in eigen levensonderhoud.
Hij is werkzaam in loondienst bij [X B.V.] Blijkens de drie jaaropgaven over 2014 bedroeg zijn fiscaal loon in dat jaar in totaal € 95.795,-.
Zijn salaris bedroeg volgens de salarisspecificatie over periode 13 van 2014 ( vier weken)
€ 4.645,- per maand, exclusief urentoeslag van € 1.470,- per maand, exclusief scheidingstoeslag van € 2.352,- per maand, en inclusief vakantietoeslag.
Tot 15 januari 2015 was de man werkzaam voor dit bedrijf in Saudi-Arabië. Met ingang van voornoemde datum is de man weer werkzaam in Nederland. Zijn salaris bedraagt volgens de salarisspecificatie over periode 1 van 2015 € 5.880,- per vier weken, exclusief vakantietoeslag.
Blijkens de twee jaaropgaven over 2012 bedroeg zijn fiscaal loon in dat jaar in totaal € 94.836,-, inclusief een bijtelling privé gebruik auto van € 5.340,-.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalde hij in 2014 € 132,- per maand en betaalt hij met ingang van 1 februari 2015 € 118,- per maand.
2.7.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1970. Zij vormt samen met [de minderjarige] een eenoudergezin.
Zij is werkzaam in loondienst bij [werkgever 1] . Blijkens de jaaropgave over 2014 bedroeg haar fiscaal loon in dat jaar € 2.708,-.
Zij is eveneens werkzaam in loondienst bij [werkgever 2] . Blijkens de jaaropgave over 2014 bedroeg haar fiscaal loon in dat jaar € 4.572,-.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang:
- bepaald dat de zorgregeling als volgt zal zijn: de man heeft, gedurende de periode dat hij in Saoedi-Arabië werkt in de week dat hij (eens in de tien weken) in Nederland is, contact met [de minderjarige] op maandag, woensdag en vrijdag van 16:00 uur tot 20:00 uur, een en ander met inachtneming van hetgeen onder 2.5.1 van de bestreden beschikking is overwogen;
- bepaald dat de man € 2.207,- per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud, met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand;
- bepaald dat de man € 530,- per maand dient te voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking;
- bepaald dat de vrouw tegenover de man het recht heeft om in de woning aan het adres [b-straat] , [A] te blijven wonen tot zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand;
- de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld op de wijze zoals deze staat vermeld onder 2.9 van de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de man, voor zover thans van belang:
  • te bepalen dat hij met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking € 1.032,- bruto per maand zal voldoen als uitkering tot levensonderhoud van de vrouw;
  • te bepalen dat hij met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking € 484,- zal voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging van [de minderjarige] ;
  • te bepalen dat het ouderschapsplan onderdeel uitmaakt van de te geven beschikking;
  • de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen vast te stellen zoals door de man is voorgesteld.
Deze beschikking is tevens gegeven op het zelfstandig verzoek van de vrouw, voor zover thans van belang:
  • te bepalen dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking € 2.656,- bruto per maand zal voldoen als uitkering tot levensonderhoud van de vrouw;
  • te bepalen dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking € 484,- zal voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging van [de minderjarige] ;
  • te bepalen dat de man iedere maandag- en woensdagavond tot 20:00 uur omgang heeft met [de minderjarige] , alsmede een keer per twee weken op vrijdagavond tot 20:00 uur, buiten aanwezigheid van de vrouw, met de mogelijkheid tot uitbreiding, onder begeleiding van de behandelend psycholoog;
  • de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen vast te stellen zoals door de vrouw is voorgesteld.
3.2.
De vrouw heeft verzocht, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de wijze van verdeling van de voormalig echtelijke woning aan de [b-straat] , [A] , de daarop rustende hypothecaire geldleningen bij de ING met nummers V090-199473 en B092-029818 en de polis bij Allianz Nederland Levensverzekering N.V. onder polisnummer 278512 als volgt vast te stellen:
- de voormalig echtelijke woning wordt aan de vrouw toebedeeld, alsmede de op de woning rustende hypothecaire geldleningen, zulks met ontslag van de man uit de verplichtingen die voortvloeien uit de hypothecaire geldleningen;
- waarbij de vrouw een half jaar krijgt, na afgifte van de te geven beschikking, de levering van de echtelijke woning aan haar te realiseren;
- de man te veroordelen om binnen twee dagen na betekening van de te geven beschikking zijn medewerking te verlenen aan de verdeling door, op het eerste verzoek van de vrouw, alle handelingen te verrichten die hiertoe noodzakelijk zijn (waaronder het aanleveren van zijn nieuwe adres en telefoonnummer, het ondertekenen van de concept akte verdeling woning, het ondertekenen van het afkoopverzoek van de polis bij Allianz) op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag of een gedeelte van een dag dat de man weigerachtig blijft om aan deze veroordeling te voldoen;
- te bepalen dat indien de man, binnen twee dagen na betekening van de te geven beschikking, weigerachtig is aan de vastgestelde wijze van de verdeling zijn medewerking te verlenen, het vonnis voor zijn medewerking in de plaats treedt;
- te bepalen dat de kosten van de levering van de woning bij helfte door partijen worden gedragen;
- te bepalen dat bij de afrekening van de woning de achterstand die de man heeft ten aanzien van de betalingen die hij op grond van de beschikkingen dient te voldoen wordt verrekend met het bedrag dat hij uit hoofde van onderbedeling zal ontvangen.
De vrouw verzoekt voorts de man te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.3.
De man heeft verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar principaal hoger beroep, dan wel haar grieven te verwerpen en het door haar verzochte af te wijzen. In incidenteel hoger beroep verzoekt de man:
- een nadere zorgregeling vast te stellen tussen de man en [de minderjarige] voor de periode na 1 februari 2015, dan wel zoveel eerder vanaf het moment dat de voormalig echtelijke woning aan de vrouw is geleverd, waarbij de man [de minderjarige] eens in de veertien dagen bij zich heeft van vrijdag 17:00 uur tot zondag 20:00 uur, dan wel een zorgregeling vast te stellen als het hof in het belang van [de minderjarige] juist acht;
- het verzoek van de vrouw tot bepaling van een uitkering tot haar levensonderhoud – naar het hof begrijpt – alsnog af te wijzen, dan wel een uitkering te bepalen die het hof juist acht;
- de vrouw te veroordelen het volledige spaarbedrag van [de minderjarige] ad € 4.400,- terug te storten op de rekening van [de minderjarige] , alsmede haar te gebieden de man jaarlijks inzage te geven in de rekeningen, dan wel het vermogen van [de minderjarige] , dit alles op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag of dagdeel dat de vrouw hiermee in gebreke is;
- ter zake van de verdeling en verrekening van de huwelijksgoederengemeenschap te bepalen dat de vrouw € 3.400,- te vermeerderen met wettelijke rente aan de man dient te voldoen;
- ter zake van de verdeling en verrekening van de huwelijksgoederengemeenschap te bepalen dat de vrouw € 3.040,70,- te vermeerderen met wettelijke rente aan de man dient te voldoen;
- met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, dan wel na afloop van de termijn van het recht tot voortgezet gebruik van de voormalig echtelijke woning en aldus per 1 maart 2014, een gebruikersvergoeding vast te stellen van minimaal € 163,64, maandelijks bij vooruitbetaling te voldoen aan de man tot het moment dat de woning notarieel is geleverd aan de vrouw, dan wel de man of een derde partij;
- te bepalen dat de man, indien de woning niet voor 1 maart 2015 aan de vrouw is geleverd, bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning met het bevel dat de vrouw de woning dient te verlaten en te ontruimen en deze verder niet mag betreden.
- de vrouw te veroordelen in de proceskosten van deze procedure.
De man heeft zijn verzoek bij bericht van 25 februari 2015 aangevuld in die zin dat hij thans ook verzoekt te bepalen dat hij met ingang van 1 januari 2015 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] een bedrag van € 292,- per maand dient te voldoen.
3.4.
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn incidenteel hoger beroep, dan wel zijn verzoeken af te wijzen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

in principaal hoger beroep:
4.1.
De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat zij haar principaal hoger beroep wenst in te trekken. Nu de vrouw haar principaal hoger beroep niet langer wenst te handhaven, heeft dit tot gevolg dat de door haar aangevoerde grief niet meer kan worden onderzocht, zodat haar principaal hoger beroep zal worden verworpen.
in incidenteel hoger beroep:
Zorgregeling
4.2.
Ter zitting in hoger beroep heeft het hof reeds een beslissing gegeven omtrent de zorgregeling. Het hof heeft hierbij – kort gezegd – bepaald dat, alvorens verder te beslissen, in het kader van een zorgregeling de omgang tussen de man en [de minderjarige] voorlopig, totdat hierover anderszins wordt beslist, zal plaatsvinden om de twee weken op zaterdag, bij voorkeur na afloop van een voetbalwedstrijd van [de minderjarige] , gedurende een dagdeel. Voornoemde regeling zal voor het eerst plaatsvinden op zaterdag 4 april 2015. Het hof heeft bepaald dat de zaak te dien einde pro forma wordt aangehouden tot 6 september 2015, met het verzoek aan partijen om vóór de vermelde datum het hof nader te berichten omtrent het verloop van de voorlopige omgangsregeling en de gewenste voortzetting van de procedure voor zover het de zorgregeling betreft. Nu voornoemde beslissing van het hof reeds is opgenomen in het proces-verbaal van de zitting van 4 maart 2015, zal hieromtrent in deze beschikking geen nadere beslissing worden opgenomen.
Bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige]
4.3.
De rechtbank heeft de behoefte van [de minderjarige] vastgesteld op € 684,- per maand in 2014. Daartegen is in hoger beroep geen grief gericht. Na aftrek van het kindgebonden budget van € 59,- in 2014 heeft de rechtbank de behoefte waarin de ouders dienen bij te dragen in 2014 bepaald op € 625,- per maand. Dat bedrag is in hoger beroep evenmin aan de orde gesteld, zodat het hof hiervan zal uitgaan.
4.4.
De man is van mening dat de behoefte van [de minderjarige] met ingang van 1 januari 2015 opnieuw dient te worden vastgesteld. Met ingang van deze datum is het kindgebonden budget vermeerderd met de zogenoemde alleenstaande ouderkop en kan de vrouw te dier zake aanspraak maken op een bedrag tussen de € 359,- en € 333,- per maand. Dit bedrag dient van de behoefte van [de minderjarige] te worden afgetrokken, zodat naar schatting een behoefte van € 292,- resteert. Deze behoefte dient vervolgens naar rato van draagkracht tussen partijen te worden verdeeld, waarbij aan de zijde van de man voorts rekening dient te worden gehouden met de zorgkorting, aldus de man.
4.5.
De vrouw meent dat de man zijn aanvullend verzoek te laat heeft ingediend, zodat dit verzoek buiten beschouwing dient te worden gelaten. Voor zover het hof van oordeel is dat dit verzoek wel inhoudelijk dient te worden behandeld, betwist zij dat het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop van de behoefte dienen te worden afgetrokken. Zij pleit ervoor om deze tegemoetkoming mee te laten tellen bij de berekening van de draagkracht van de vrouw. Uit de berekening van de verdeling van de behoefte van [de minderjarige] naar rato van draagkracht van partijen volgt dat de man in staat is om het in eerste aanleg verzochte bedrag van € 646,- per maand te voldoen, aldus de vrouw.
4.5.
In het hiervoor onder 1.12 genoemde bericht heeft de vrouw het hof verzocht de nog af te geven beschikking aan te houden in afwachting van de beantwoording van de prejudiciele vragen die door het hof Den Haag bij beschikking van 3 juni 2015 aan de Hoge Raad zijn gesteld. In het hiervoor onder 1.13 genoemde bericht heeft de man verzocht voornoemd verzoek van de vrouw af te wijzen.
4.6.
Het hof overweegt als volgt.
Volgens vaste rechtspraak geldt dat de appelrechter – met inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor – in beginsel acht dient te slaan op een grief die na het verweerschrift in hoger beroep wordt aangevoerd, indien in de grief nieuwe feiten of omstandigheden worden aangevoerd die een wijzigingsgrond als bedoeld in artikel 1:401 BW zou kunnen vormen. Naar het oordeel van het hof vormt het door de man aangevoerde omtrent de verhoging van het kindgebonden budget met de zogenoemde alleenstaande ouderkop een wijzigingsgrond als bedoeld in voornoemd artikel, zodat het hof aanleiding ziet acht te slaan op dit aanvullende verzoek van de man.
Ter zitting in hoger beroep heeft het hof aan partijen meegedeeld dat op dat moment onduidelijkheid bestond omtrent de wijze van behandeling van het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop in 2015. Het hof heeft in dit kader te kennen gegeven het in te nemen standpunt van de Expertgroep Alimentatienormen (hierna: de Expertgroep) hieromtrent af te wachten en te zullen volgen. Inmiddels heeft de Expertgroep zich hierover uitgelaten en is de aanbeveling om de per 1 januari 2013 ingezette lijn voorlopig te continueren en naast het kindgebonden budget ook de alleenstaande ouderkop op het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen in mindering te brengen, bevestigd. De Expertgroep heeft daarnaast te kennen gegeven oog te hebben voor andersluidende opvattingen die zowel binnen de rechtspraak als daarbuiten leven over de wijze van behandeling van het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop, zodat de Expertgroep het aangewezen acht dat de Hoge Raad zich hierover uitlaat. Bij beschikking van 3 juni 2015 zijn door het hof Den Haag prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad.
Anders dan de man wenst, ziet het hof aanleiding om de definitieve beslissing omtrent de wijze van behandeling van het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop in 2015 aan te houden, in afwachting van het antwoord op de aan de Hoge Raad gestelde prejudiciële vragen.
Wel ziet het hof aanleiding om voor de tussenliggende periode een voorlopige kinderbijdrage vast te stellen. Bij de berekening van deze voorlopige kinderbijdrage, zal het hof aansluiten bij de huidige aanbeveling van de Expertgroep, zodat het kindgebonden budget (inclusief de alleenstaande ouderkop) waarop de vrouw in 2015 recht heeft, in mindering dient te worden gebracht op de door de rechtbank bepaalde behoefte van [de minderjarige] van € 684,- per maand in 2014 (na indexering € 689,- per maand in 2015).
Nu het hof nog niet beschikt over de bescheiden waaruit de hoogte van het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop, waarop de vrouw in 2015 recht heeft, kan worden afgeleid, zal het hof de vrouw in de gelegenheid stellen deze bescheiden (met een eventuele toelichting) alsnog aan het hof te doen toekomen binnen twee weken na het geven van deze beschikking, derhalve uiterlijk op 30 juni 2015, waarna de man de gelegenheid heeft hierop binnen twee weken na ontvangst daarvan te reageren. Na ontvangst van voornoemde stukken zal het hof een oordeel geven omtrent de door de man na 1 januari 2015 voorlopig (totdat hierover door het hof anderszins is beslist) te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] .
Uitkering tot levensonderhoud van de vrouw
Behoefte van de vrouw
4.7.
De man stelt dat de rechtbank bij de bepaling van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw ten onrechte is uitgegaan van zijn inkomen van € 89.496,- zoals dat blijkt uit zijn jaaropgaven over 2012. In dit jaarinkomen is een eenmalige uitkering van € 4.769,- verdisconteerd die de man heeft ontvangen in het kader van zijn vertrek naar Saudi-Arabië, alsmede een eenmalige uitbetaling van zijn vakantieuren van € 3.455,-. Voornoemde bedragen betreffen geen structureel inkomen, zodat deze bedragen bij de berekening van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw buiten beschouwing dienen te worden gelaten, aldus de man.
De vrouw heeft dit standpunt van de man gemotiveerd betwist.
Het hof overweegt dat bij de bepaling van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw aansluiting dient te worden gezocht bij de mate van welstand waarin partijen tijdens het huwelijk hebben geleefd. Naar het oordeel van het hof heeft de man voldoende aannemelijk gemaakt dat de bedragen die hij heeft ontvangen in het kader van zijn vertrek naar Saudi-Arabië en de uitbetaling van zijn vakantieuren, zoals deze blijken uit zijn salarisspecificatie over periode 2 van 2012, incidentele uitkeringen waren en derhalve niet als maatstaf kunnen gelden voor de mate van welstand waarin partijen tijdens het huwelijk hebben geleefd. Anders dan de rechtbank, zal het hof deze uitkeringen buiten beschouwing laten bij de bepaling van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw en uitgaan van een bruto jaarinkomen van € 81.272,-. Op basis hiervan bepaalt het hof het netto gezinsinkomen van partijen in 2012 op € 3.863,- per maand. Na aftrek van de kosten van [de minderjarige] van € 684,- per maand en uitgaande van de zogenaamde 60% norm berekent het hof de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw op € 1.738,- netto per maand, hetgeen neerkomt op € 3.013,- bruto per maand in 2012 en na indexering in 2014 op € 3.092,- en in 2015 op € 3.117,-. Anders dan de vrouw, ziet het hof geen aanleiding rekening te houden met de fiscale heffingskorting die zij in 2012 stelt te hebben gehad, nu zij deze stelling onvoldoende met stukken heeft onderbouwd.
4.8.
De man betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn standpunt dat de vrouw in staat moet worden geacht haar werkzaamheden uit te breiden en dat zij een verdiencapaciteit van € 1.040,- netto per maand heeft.
De vrouw betwist deze stelling van de man en voert aan dat zij, ondanks de omstandigheid dat zij tijdens het huwelijk gedurende dertien jaar niet heeft gewerkt, erin geslaagd is een baan als receptioniste te vinden en in totaal twaalf uur per week werkt. Zij is echter niet in staat haar uren uit te breiden, omdat zij de volledige zorg heeft voor [de minderjarige] en bovendien ernstige rugklachten heeft als gevolg van een rugoperatie, aldus de vrouw.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Gebleken is dat [de minderjarige] thans vijftien jaar oud is en derhalve van maandag tot en met vrijdag naar school gaat. Hoewel de zorg voor [de minderjarige] tijd van de vrouw vergt, is niet aannemelijk dat zij om die reden slechts in staat is twaalf uur per week te werken. Anders dan de rechtbank, is het hof dan ook van oordeel dat van de vrouw kan worden verlangd dat zij meer uren werkt dan zij thans doet. De stelling van de vrouw dat zij ernstige rugklachten heeft als gevolg van een rugoperatie, maakt dit niet anders. Uit de door haar hieromtrent overgelegde stukken blijkt weliswaar dat zij in 1990 aan haar rug is geopereerd, dat zij in de jaren 2005, 2007 en 2008 heeft gekampt met rugklachten en zich eind 2014 wederom heeft gemeld bij de huisarts met rugklachten, waarna zij is doorverwezen naar de Polikliniek Revalidatie voor een afspraak aldaar, doch hieruit volgt niet dat zij om die reden niet in staat is meer te werken dan zij thans doet. Het hof acht het redelijk om aan de vrouw een verdiencapaciteit toe te rekenen van 24 uur per week, derhalve het dubbele van hetgeen zij thans werkt. Uitgaande van haar huidige salaris van € 10,75 bruto per uur, bepaalt het hof de verdiencapaciteit van de vrouw op € 1.207,- bruto per maand, inclusief vakantietoeslag.
Dit leidt ertoe dat de aanvullende behoefte van de vrouw in 2014 wordt bepaald op € 1.885,- en in 2015 op € 1.910,- bruto per maand.
Draagkracht van de man
4.9.
Het hof zal met betrekking tot de draagkracht van de man uitgaan van de feiten en omstandigheden zoals hiervoor onder 2.5 zijn vermeld, behoudens voor zover hiervan in het navolgende wordt afgeweken. Het hof zal rekening houden met de alleenstaandennorm en een draagkrachtpercentage van 60 hanteren.
4.10.
De man heeft ter zitting in hoger beroep zijn grief met betrekking tot de scheidingstoeslag die hij van zijn werkgever tot 1 februari 2015 ontving ingetrokken, zodat de stellingen van partijen daaromtrent geen bespreking behoeven. Tot 1 februari 2015 is derhalve de financiële situatie van de man, zoals die uit de bestreden beschikking blijkt, niet gewijzigd, zodat het hof tot voormelde datum uit zal gaan van dezelfde financiële gegevens als de rechtbank heeft gedaan. Dit betekent dat de man tot 1 februari 2015 nog steeds in staat is volledig in de behoefte van de vrouw te voorzien, door het hof berekend op € 1.885,- per maand in 2014 en € 1.910,- per maand in 2015.
4.11.
Gebleken is dat de man tot 15 januari 2015 werkzaam was voor [X B.V.] in Saudi-Arabië en dat hij met ingang van voornoemde datum weer werkzaam is in Nederland voor dit bedrijf. Het hof zal met ingang van 1 februari 2015 rekening houden met zijn nieuwe inkomen van € 5.880,- per vier weken, exclusief vakantietoeslag.
4.12.
De man heeft ter zitting in hoger beroep onbetwist gesteld dat hij sinds zijn terugkeer uit Saudi-Arabië met een bedrag van € 300,- per maand bijdraagt in de woonlasten van zijn huidige partner. Het hof zal hiermee rekening houden met ingang van 1 februari 2015.
4.13.
Gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw, had het op de weg van de man gelegen zijn stelling dat hij zijn eigen risico van zijn zorgverzekering geheel verbruikt, nader met stukken te onderbouwen, hetgeen hij heeft nagelaten. Om die reden zal het hof geen rekening houden met enig eigen risico aan de zijde van de man.
4.14.
Bij de berekening van de draagkracht van de man zal het hof eveneens rekening houden met de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] , alsmede de zorgkorting. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.6 van deze beschikking zal het hof hierop nader ingaan na ontvangst van de in die overweging genoemde stukken, waarna het hof de draagkracht van de man zal berekenen en een oordeel zal geven omtrent de door de man eveneens voorlopig (totdat hierover door het hof anderszins is beslist) te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 januari 2015.
Spaargeld [de minderjarige]
4.15.
Met betrekking tot de grief van de man ten aanzien van het spaargeld van [de minderjarige] overweegt het hof als volgt. Gebleken is dat de vrouw spaargeld van [de minderjarige] ten bedrage van € 4.400,- van de Rabobank internetspaarrekening van [de minderjarige] met rekeningnummer [1] heeft overgeboekt naar een andere rekening. Gebleken is voorts dat de vrouw voornoemd bedrag op 26 juni 2014 heeft gestort op de rekening met nummer [2] , welke rekening is gekoppeld aan het adres van de ouders van de vrouw. Anders dan de vrouw, is het hof van oordeel dat de vrouw hiermee niet aan de door partijen ter zitting in eerste aanleg gemaakte afspraak heeft voldaan. Afspraak was immers dat zij het spaargeld van [de minderjarige] weer zou terugstorten op de rekening waar zij het geld vandaan had gehaald en niet op een andere rekening op naam van [de minderjarige] . Het voorgaande brengt met zich dat de vrouw alsnog gehouden is het spaargeld van [de minderjarige] terug te storten op de rekening waarvan het geld afkomstig is, alsmede dat zij gehouden is de man, die mede het gezag over [de minderjarige] heeft, jaarlijks inzage te verschaffen in het verloop van de rekeningen van [de minderjarige] . Het hof ziet geen aanleiding de beslissing van de rechtbank op dit punt te verzwaren met een dwangsom.
Onverdeelde en verrekende gelden
4.16.
De man betoogt dat de vrouw in mei 2013, derhalve twee maanden voor de peildatum, een bedrag van € 3.400,- aan gezamenlijk spaargeld heeft weggezet op een privérekening op haar naam en vervolgens heeft weggesluisd naar een voor de man onbekende rekening. Daarbij komt dat de vrouw door middel van het vervalsen van een handtekening van de man een polis van partijen bij Nationale Nederlanden (NN) heeft afgekocht en een bedrag van € 3.040,70 bruto heeft laten storten op een (niet voor de man toegankelijke) rekening op naam van de vrouw. De man is van mening dat hij op grond van artikel 3:194 lid 2 jo. artikel 1:135 lid 3 Burgerlijk Wetboek (BW) aanspraak kan maken op de gehele som van € 3.400,-, alsmede de gehele som van € 3.040,70. Er is volgens de man sprake van een situatie waarin de vrouw tot de gemeenschap behorende goederen opzettelijk verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt, als gevolg waarvan zij haar aandeel in die goederen verbeurt. Door toedoen van de vrouw, is de waarde van deze verzwegen, dan wel zoekgemaakte of verborgen elementen niet in de verdeling van de gemeenschap betrokken, zodat de vrouw de waarde daarvan geheel aan de man moet vergoeden, aldus de man.
De vrouw betwist voornoemd standpunt van de man. Zij heeft ter zake van het spaargeld inmiddels € 1.500,- aan de man voldaan, te weten de helft van € 3.400,- minus € 400,- voor de fiets die zij met instemming van de man voor [de minderjarige] heeft aangeschaft. Ter zake van de NN polis heeft de vrouw abusievelijk de helft van het bruto bedrag aan de man voldaan, in plaats de helft van het netto bedrag van deze uitkering. De man heeft ter zake van deze polis een bedrag van € 562,- teveel ontvangen van de vrouw. Beide kwesties zijn derhalve reeds tussen partijen afgewikkeld, aldus de vrouw.
Het hof overweegt als volgt.
De man stelt dat de vrouw heeft erkend dat zij het spaargeld heeft gestort op een andere rekening, alsmede dat zij de NN polis zonder medeweten van de man heeft afgekocht en dat zij bereid is deze bedragen te delen. Gelet daarop is het hof van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de vrouw opzettelijk tot de gemeenschap behorende goederen heeft verzwegen, zoek gemaakt of verborgen heeft gehouden, zodat zich geen situatie voordoet in de zin van artikel 3:194 lid 2 en artikel 1:135 lid 3 BW. De vrouw dient derhalve de helft van het spaargeld en de afkoopsom van de NN polis te voldoen aan de man, hetgeen neerkomt op een bedrag van respectievelijk € 1.700,- en € 957,62.
De man erkent dat de vrouw aan hem ter zake van het spaargeld een bedrag van € 1.500,- heeft voldaan (en hiermee de fiets voor [de minderjarige] heeft verrekend) en ter zake van de NN polis een bedrag van € 1.520,35. Naar het oordeel van het hof heeft de man hiermee ter zake van het spaargeld en de NN polis niets meer te vorderen van de vrouw. Dat de man als gevolg van het handelen van de vrouw zijn NN polis niet kan voortzetten, dan wel herstellen, maakt dit niet anders.
Gebruiksvergoeding
4.17.
Met betrekking tot het verzoek van de man een vergoeding voor het gebruik van de voormalig echtelijke woning door de vrouw vast te stellen voor de periode van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking tot de datum van levering van de echtelijke woning, overweegt het hof als volgt. Indien partijen gezamenlijk eigenaar zijn van een woning, zijn beide partijen in beginsel gerechtigd voor gelijke delen tot het genot en gebruik daarvan. De strekking van het bepaalde in artikel 3:169 BW is om de deelgenoot die het goed met uitsluiting van de andere deelgenoot gebruikt, te verplichten de deelgenoot die aldus verstoken blijft van het gebruik en het genot waarop hij recht heeft, schadeloos te stellen door het betalen van een gebruiksvergoeding. Daarbij dienen echter de redelijkheid en billijkheid die de rechtsbetrekking tussen de deelgenoten beheersen tot maatstaf. Naar het oordeel van het hof is voldoende aannemelijk geworden dat de vrouw zich vanaf de datum van de bestreden beschikking, waarbij het recht op voortgezet gebruik van de voormalig echtelijke woning aan haar is toebedeeld, heeft ingezet om de levering van deze woning aan haar te bewerkstelligen. Daarbij komt dat de periode dat de man geen gebruik en genot van deze woning heeft gehad, relatief kort is. Onder deze omstandigheden ziet het hof geen reden een gebruiksvergoeding vast te stellen. Het hof zal de bestreden beschikking op dit onderdeel bekrachtigen.
4.18.
De beslissing omtrent de proceskosten wordt aangehouden.
4.19.
Zoals hiervoor onder 4.6 is overwogen zal het hof de vrouw in de gelegenheid stellen nog enige bescheiden over te leggen, waarna de man de gelegenheid heeft om binnen twee weken na ontvangst daarvan te reageren. Na ontvangst van voornoemde stukken zal het hof een tussenbeschikking geven, waarin een beslissing staat opgenomen omtrent de door de man na 1 januari 2015 te betalen voorlopige kinderbijdrage en voorlopige partnerbijdrage.
4.20.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
in principaal hoger beroep:
verwerpt het hoger beroep van de vrouw;
in incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, met uitzondering van de door de man na 1 januari 2015 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] , alsmede de door hem te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw;
bepaalt de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw tot 1 januari 2015 op € 1.885,- (ACHTTIENHONDERD VIJFENTACHTIG EURO) bruto per maand, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre;
stelt de vrouw in de gelegenheid de in rechtsoverweging 4.6 genoemde stukken over te leggen, uiterlijk op 30 juni 2015, waarna de man de gelegenheid heeft zich binnen twee weken na ontvangst van deze stukken hierover uit te laten, derhalve uiterlijk op 14 juli 2015.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.R. Sturhoofd, mr. R.G. Kemmers en mr. M. Meerman-Padt in tegenwoordigheid van mr. S.J.M. Lok als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 16 juni 2015.