ECLI:NL:GHAMS:2015:2846

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 juni 2015
Publicatiedatum
9 juli 2015
Zaaknummer
13-730010-14
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank te Amsterdam inzake voorlopige hechtenis van een verdachte in een mensenhandelzaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam van 21 april 2015, die een bevel tot gevangenneming van de verdachte heeft gegeven en een verzoek tot opheffing of schorsing van de voorlopige hechtenis heeft afgewezen. De verdachte, geboren in 1991 en momenteel verblijvende in het huis van bewaring Almere Binnen, is beschuldigd van ernstige misdrijven, waaronder mensenhandel en het uitbuiten van minderjarigen. Het hof heeft op 3 juni 2015 in raadkamer de advocaat-generaal en de verdachte gehoord, bijgestaan door zijn raadsman, mr. I.R. Rigter.

De rechtbank had eerder de voorlopige hechtenis opgeheven, maar het hof oordeelt dat er voldoende ernstige bezwaren zijn tegen de verdachte, die zich schuldig zou hebben gemaakt aan mensenhandel ten aanzien van zowel minderjarige als kwetsbare meerderjarige slachtoffers. Het hof wijst het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis af, omdat de rechtsorde ernstig is geschokt en de vrijlating van de verdachte zou leiden tot maatschappelijke onrust. Het hof concludeert dat de belangen van de verdachte niet opwegen tegen de maatschappelijke veiligheid en wijst ook het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis af. De beslissing van het hof is genomen in raadkamer op 3 juni 2015.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM,
MEERVOUDIGE STRAFKAMER, RAADKAMER
BESCHIKKINGin raadkamer op het hoger beroep in de zaak van
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1991,
wonende te [adres],
thans verblijvende in het huis van bewaring Almere Binnen te Almere,
tegen de beslissing van de rechtbank te Amsterdam van 21 april 2015, houdende bevel tot zijn gevangenneming alsmede op een verzoek strekkende tot opheffing dan wel schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte.

De feiten en de rechtsgang

Het hof heeft kennis genomen van de akte van de griffier van de rechtbank te Amsterdam van 12 mei 2015, waarbij namens de verdachte hoger beroep is ingesteld van voormelde beslissing van die rechtbank.
Het hof heeft gezien de beslissing waarvan beroep en heeft kennis genomen van de stukken betrekking hebbend op de voorlopige hechtenis van de verdachte. Voorts heeft het hof gezien het verzoekschrift strekkende tot opheffing dan wel schorsing van de voorlopige hechtenis, namens de verdachte door de raadsman ingediend, dat op 13 mei 2015 bij het hof is binnengekomen.
Het hof heeft op 3 juni 2015 in raadkamer gehoord de advocaat-generaal en de verdachte, bijgestaan door diens raadsman mr. I.R. Rigter.
Het hof leidt uit de stukken het volgende af.
De verdachte is op 11 februari 2014 in verzekering en aansluitend op 14 februari 2014 door de rechter-commissaris in bewaring gesteld op basis van ernstige bezwaren tegen de verdachte, voortvloeiend uit het opsporingsonderzoek en de verklaring van de verdachte, betreffende de verdenking van – kort gezegd – medeplegen mensenhandel, mede bestaande in het brengen van een minderjarige tot prostitutie, en medeplegen van verspreiden, aanbieden, vervaardigen, verwerven of in bezit hebben van kinderpornografische afbeeldingen. Als gronden voor het bevel tot bewaring heeft de rechter-commissaris gewezen op – kort gezegd – de geschokte rechtsorde en de zogenaamde onderzoeksgrond.
Op 13 oktober 2014 heeft de rechtbank Amsterdam bij beschikking een verzoek strekkende tot opheffing dan wel schorsing van de voorlopige hechtenis afgewezen, maar wel de onderzoeksgrond laten vervallen.
Bij beslissing van 28 oktober 2014 heeft de rechtbank Amsterdam de voorlopige hechtenis met ingang van 29 oktober 2014 onder voorwaarden geschorst tot aan de inhoudelijke behandeling van de zaak op 31 maart 2015. De rechtbank heeft aan deze beslissing – kort gezegd – ten grondslag gelegd dat gelet op de omstandigheid dat de inhoudelijke behandeling van de zaak pas op 31 maart en 2 april 2015 was gepland, de persoonlijke belangen van de verdachte prevaleerden boven het algemeen belang bij voortduring van de voorlopige hechtenis.
Bij beslissing van 31 maart 2015 heeft de rechtbank Amsterdam de voorlopige hechtenis van de verdachte opgeheven en hier – kort gezegd – aan ten grondslag gelegd dat de grond van de geschokte rechtsorde ‘op dat moment – met het oog op het arrest [naam] – niet nader met concrete feiten en omstandigheden kon worden onderbouwd’.
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte bij vonnis van 21 april 2015 ter zake van mensenhandel en mensenhandel in vereniging gepleegd jegens een persoon beneden de achttien jaren veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 25 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk, en heeft de gevangenneming van de verdachte bevolen. De rechtbank heeft aan het bevel gevangenneming de geschokte rechtsorde ten grondslag gelegd en heeft in haar motivering – kort gezegd – gewezen op de opgelegde langdurige gevangenisstraf en op de lokale en nationale publiciteit die de onderhavige strafzaak heeft gehad vanaf de dag van de inhoudelijke behandeling. Voorts heeft de rechtbank gewezen op de toenemende maatschappelijke onrust die feiten als de onderhavige (het uitbuiten van minderjarige meisjes in de prostitutie) veroorzaken en op de recente verhoging door de wetgever van de strafmaat die is ingegeven door de wens om recht te doen aan de ernst van dergelijke feiten.
Op 12 mei 2015 is namens de verdachte hoger beroep ingesteld tegen het door de rechtbank Amsterdam gegeven bevel tot gevangenneming van de verdachte en is bij het gerechtshof Amsterdam een verzoekschrift strekkende tot opheffing dan wel schorsing van de voorlopige hechtenis ingediend.
De raadsman van de verdachte heeft het hoger beroep en het verzoekschrift bij de behandeling in raadkamer op 3 juni 2015 toegelicht en heeft – kort gezegd – aangevoerd dat de vaststelling van de rechtbank dat er sprake is van een geschokte rechtsorde en de daartoe aangevoerde argumenten onjuist, althans ontoereikend zijn. Er ontbreken concrete, op de zaak en de persoon van de verdachte toegesneden nieuwe omstandigheden die de vrees rechtvaardigen dat de vrijlating van een verdachte daadwerkelijk
public disorderzal veroorzaken, aldus de raadsman. Ten slotte heeft de raadsman van de verdachte aangevoerd dat het bevel tot gevangenneming neerkomt op een dadelijke tenuitvoerlegging van de aan de verdachte opgelegde straf, hetgeen niet past in het Nederlandse strafrechtsstelsel.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en heeft zich verzet tegen opheffing dan wel schorsing van de voorlopige hechtenis.

De beoordeling

Voortduren voorlopige hechtenis
Gezien het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 21 april 2015 en mede gelet op het bepaalde in art. 75 van het Wetboek van Strafvordering (Sv), is het hof van oordeel dat er voldoende ernstige bezwaren aanwezig zijn.
Er zijn ernstige bezwaren dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel ten aanzien van een minderjarig slachtoffer en een kwetsbaar meerderjarig slachtoffer. Zoals de rechtbank in haar strafmotivering heeft overwogen betreft de onderhavige vorm van mensenhandel waarbij de slachtoffers in de prostitutie zijn gebracht een vergaande en ontluisterende manier van uitbuiting, waarbij de lichamelijke en geestelijke integriteit van het slachtoffer, een in de nationale en in de internationale rechtsorde vastgelegd fundamenteel recht, ondergeschikt wordt gemaakt aan de zucht naar geldelijk gewin van de uitbuiters.
Gelet op de aard en de ernst van de feiten en het veroordelende vonnis van de rechtbank Amsterdam van 21 april 2015 is het hof van oordeel dat daardoor de rechtsorde ernstig is geschokt, in die zin dat aannemelijk is dat de vrijlating van de verdachte zal leiden tot maatschappelijke onrust.
Het hof merkt hierbij op dat de situatie van de verdachte niet vergelijkbaar is met die in de casus die de basis was voor EHRM 9 december 2014, no. 15911/08 (
[naam] tegen Nederland), nu het in die zaak – anders dan in de onderhavige zaak – ging om de voorlopige hechtenis in de fase voorafgaand aan de veroordeling in eerste aanleg.
Het hof verenigt zich met het bevel gevangenneming en zal het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis afwijzen.
Schorsing van de voorlopige hechtenis
Met betrekking tot het door de verdachte gedane verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis overweegt het hof het volgende.
Bij de beoordeling van het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis dient er een afweging te worden gemaakt tussen de belangen van de verdachte bij invrijheidstelling en de gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid, die grond geeft tot voortduring van de vrijheidsbeneming.
Gelet op de aard en ernst van de feiten waarvoor de verdachte is veroordeeld en op de geschokte rechtsorde die ten grondslag ligt aan de voorlopige hechtenis, wijst het hof het verzoek tot schorsing af, nu er niet is gebleken van uitzonderlijke zwaarwegende persoonlijke belangen van de verdachte bij invrijheidstelling.

De beslissing

Het hof:
WIJST AF het beroep tegen de bestreden beslissing.
WIJST AF het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis.
WIJST AF het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis.
Deze beschikking is gegeven op 3 juni 2015 in raadkamer van dit hof door
mr. M.J.G.B. Heutink, voorzitter,
mrs. R. Kuiper en R.M. Vennix, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. K.D.M. de Lange als griffier.
[..........]
[..........]
[..........]
[..........]: