ECLI:NL:GHAMS:2015:3106

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 juli 2015
Publicatiedatum
27 juli 2015
Zaaknummer
200.155.445-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontheffing van het ouderlijk gezag over een minderjarige in het kader van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 28 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontheffing van het ouderlijk gezag van de moeder over haar minderjarige kind, [kind b]. De moeder was in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin zij was ontheven van het gezag over [kind b] en de Stichting Jeugd- en Gezinsbeschermers (SJG) tot voogdes was benoemd. De moeder had eerder al te maken gehad met ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van haar kinderen, waaronder [kind b]. Het hof oordeelde dat het opvoedingsperspectief van [kind b] niet bij de moeder ligt, gezien haar onmacht om de zorg en opvoeding te bieden die nodig is. Het hof benadrukte het belang van stabiliteit en continuïteit in de opvoedingssituatie van [kind b] en concludeerde dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing niet langer in het belang van het kind zijn. De moeder had aangegeven bereid te zijn om [kind b] in het pleeggezin te laten opgroeien, maar het hof had twijfels over de duurzaamheid van deze bereidheid. Uiteindelijk werd de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarmee de ontheffing van het ouderlijk gezag werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 28 juli 2015
Zaaknummer: 200.155.445/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/15/209743 / FA RK 13-4476
in de zaak in hoger beroep van:
[…] ,
wonende te […] ,
appellante,
advocaat: mr. J.L. Scheltens te Haarlem,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming regio Noord-Holland, locatie Haarlem,
gevestigd te Haarlem,
geïntimeerde.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellante en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de moeder en de Raad genoemd.
1.2.
De moeder is op 8 september 2014 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 11 juni 2014 van de rechtbank Noord-Holland, met kenmerk C/15/209743 / FA RK 13-4476.
1.3.
De Raad heeft op 24 december 2014 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zaak is op 16 februari 2015 ter terechtzitting behandeld, waarvan proces-verbaal is opgemaakt.
1.5.
De behandeling van de zaak is op 18 juni 2015 ter terechtzitting voortgezet.
1.6.
Op laatstgenoemde terechtzitting zijn verschenen:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- mevrouw […] , namens de Raad;
- de heer [naam x] (hierna: [x] ), bijgestaan door mr. Th. Pluijter, advocaat te Groningen;
- de heer […] namens Stichting Jeugd- en Gezinsbeschermers (SJG).
1.7.
De pleegmoeder van de hierna te noemen minderjarige [kind b] is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

2.De feiten

2.1.
Uit de moeder zijn geboren [kind a] [in] 2004, [naam kind b] ( [kind b] ) [in] 2005 en [naam kind c] ( [kind c] ) [in] 2007.
De moeder was van rechtswege belast met het gezag over [kind b] . [x] heeft [kind b] erkend.
De moeder is belast met het gezag over [kind a] . Zij is ontheven van het gezag over [kind c] .
2.2.
Bij beschikking van 9 juni 2006 van de kinderrechter in de rechtbank Haarlem is [kind b] onder toezicht gesteld van Bureau Jeugdzorg Noord-Holland (BJZNH). Zijn ondertoezichtstelling is nadien telkens verlengd, laatstelijk tot 9 juni 2014.
2.3.
Op 16 juni 2006 zijn [kind a] en [kind b] met spoed uit huis geplaatst. Op 30 juni 2006 is de machtiging tot hun uithuisplaatsing beëindigd. [kind a] is vervolgens opgevangen door de voormalige pleegmoeder van de moeder, bij wie zij ook thans nog woont. [kind c] is in een vrijwillig kader uit huis geplaatst toen zij vijf maanden oud was. Zij woont sindsdien in een pleeggezin. [kind b] is na enige tijd weer teruggeplaatst bij de moeder.
2.4.
[kind b] is in 2009 opnieuw uit huis geplaatst. De machtiging tot zijn uithuisplaatsing is nadien telkens verlengd, laatstelijk bij beschikking van 16 mei 2013 tot 9 juni 2014. [kind b] is aanvankelijk geplaatst bij de pleegmoeder van [kind a] . In januari 2010 is hij geplaatst in een crisisgroep van het OCK en van daaruit naar een crisisopvang van het Spalier. Vervolgens is hij overgeplaatst naar een schakelgezin van de Bascule.
Hij verblijft sinds 2011 bij de pleegmoeder. Het pleeggezin is perspectief biedend.
2.5.
De Raad heeft in verband met het verzoek van JBRA tot ontheffing van de moeder uit het ouderlijk gezag onderzoek verricht en hierover op 11 december 2013 rapport uitgebracht.
2.6.
Tussen de moeder en [kind b] vindt eenmaal per vier weken begeleide omgang plaats gedurende anderhalf uur.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is de moeder op het inleidend verzoek van de Raad ontheven van het ouderlijk gezag over [kind b] , met benoeming van SJG - destijds geheten BJZNH - tot voogdes.
3.2.
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidend verzoek van de Raad af te wijzen.
3.3.
De Raad verzoekt het door de moeder verzochte af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Nu het inleidend verzoekschrift in deze zaak is ingediend op 23 december 2013, dus vóór 1 januari 2015, is op grond van artikel 28 lid 1 van de Overgangswet NBW op de beoordeling daarvan het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 januari 2015. Ingevolge het bepaalde in art. 1:266 (oud) Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan, mits het belang van de kinderen zich daartegen niet verzet, een ouder van het gezag over een of meer van zijn kinderen worden ontheven op de grond dat die ouder ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen.
In het geval een ouder zich verzet tegen de ontheffing kan op grond van art. 1:268 lid 1 juncto lid 2 sub a (oud) BW ontheffing worden uitgesproken, indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde in art. 1:261 (oud) BW van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel, door de ongeschiktheid of onmacht van een ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in art. 1:254 (oud) BW af te wenden.
4.2.
De moeder stelt dat de gronden voor ontheffing ontbreken. Zij voert daartoe aan dat zij zich niet tegen de uithuisplaatsing verzet en dat zij alle medewerking zal verlenen aan beslissingen die ten aanzien van [kind b] dienen te worden genomen. Verder voert zij aan dat het voor [kind b] duidelijk is dat zijn toekomstperspectief bij zijn pleeggezin ligt en dat [kind b] in het pleeggezin een veilige en gestructureerde omgeving wordt geboden waarin hij in staat wordt gesteld het contact met zijn familie te onderhouden.
De vader van [kind b] heeft het standpunt van de moeder ter zitting in hoger beroep onderschreven.
De Raad heeft betoogd dat de gronden voor ontheffing aanwezig zijn. Het perspectief van [kind b] ligt bij het pleeggezin en de moeder heeft een rol op afstand. Het nemen van ingrijpende beslissingen ten aanzien van [kind b] strookt niet met die rol, aldus de Raad.
SJG heeft het standpunt van de Raad ter zitting in hoger beroep onderschreven.
4.3.
Op grond van de stukken acht het hof genoegzaam aannemelijk geworden dat de moeder onmachtig is haar plicht tot verzorging en opvoeding van [kind b] te vervullen, hetgeen door de moeder ook wordt erkend. Daarmee staat vast dat het opvoedingsperspectief van [kind b] niet bij de moeder ligt.
Beoordeeld dient verder te worden of het belang van [kind b] zich tegen ontheffing verzet en of de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing voldoende zijn om de dreiging als bedoeld in art. 1:254 (oud) BW af te wenden.
Uit de stukken is gebleken dat [kind b] een belast verleden heeft. Na zijn uithuisplaatsing medio 2006 is met intensieve ondersteuning in de gezinssituatie geprobeerd hem weer bij de moeder te laten opgroeien. In 2009 is [kind b] opnieuw uit huis geplaatst, na signalen van verwaarlozing en mishandeling van hem in de thuissituatie en het ontbreken van zicht op de thuissituatie, doordat de moeder niet benaderbaar was voor hulpverlening. In de daarop volgende periode hebben veel wisselingen in de woonsituatie van [kind b] plaatsgevonden. Die wisselingen hebben bij hem geleid tot ernstige gedragsproblemen.
Sinds de plaatsing in het huidige perspectief biedende pleeggezin heeft [kind b] zich goed ontwikkeld. De pleegmoeder is in staat gebleken [kind b] de voor hem benodigde veilige en gestructureerde omgeving te bieden en hem met hulp van pleegzorg ruimte te bieden in het contact met zijn familie. Verder is gebleken dat tussen de moeder en [kind b] sprake is van een goed contact en dat door de gezinsvoogd en pleegzorg wordt gekeken naar de mogelijkheid van meer vrijheid in de omgangsregeling tussen hen.
In haar inleidend verweerschrift en haar beroepschrift heeft de moeder aangevoerd dat zij bereid is [kind b] in het pleeggezin te laten opgroeien.
Het ontbreken van het opvoedingsperspectief van [kind b] bij de moeder brengt mee dat de doelstelling van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing, te weten het tijdelijk voorzien in een opvoedsituatie buiten het gezin van de moeder, met als uiteindelijk doel thuisplaatsing bij de moeder, niet langer wordt gediend met deze maatregelen. Voorts moet voor [kind b] zeker worden gesteld wat zijn opvoedingssituatie is en ook in de toekomst zal zijn. Zijn belang bij stabiliteit en continuïteit van zijn huidige opvoedingssituatie weegt zwaar. Met een jaarlijkse verlenging van de genoemde maatregelen is [kind b] ’s belang naar het oordeel van het hof niet gediend. Vanaf zijn twaalfde jaar dient [kind b] rechtstreeks bij de jaarlijks terugkerende verlengingsprocedure te worden betrokken, hetgeen belastend voor hem kan zijn. Bovendien heeft te gelden dat, zolang de noodzaak tot jaarlijkse verlenging van de maatregelen bestaat, onzekerheid en onduidelijkheid over zijn opvoedingssituatie niet zijn uitgesloten. De bereidverklaring van de moeder om [kind b] in het huidige pleeggezin te laten opgroeien, komt aan deze bezwaren onvoldoende tegemoet. De moeder is in het verleden niet altijd consistent gebleken in haar toezeggingen en medewerking aan hulpverlening. Mede gelet daarop, plaatst het hof vraagtekens bij de duurzaamheid van haar bereidheid, zeker op de langere termijn ( [kind b] is nu pas negen jaar oud). In dat licht bezien is het niet in Wadies belang dat de duidelijkheid en zekerheid die hij omtrent zijn opvoedingssituatie nodig heeft, mede afhankelijk blijft van de houding en de positie van de moeder.
Het beroep van de moeder op de door haar ter zitting in hoger beroep aangehaalde uitspraak van het hof 's-Hertogenbosch van 12 december 2013 (ECLI:NL:GHSHE:2013:6034) brengt in het oordeel van het hof geen verandering.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het hof van oordeel dat het belang van [kind b] zich niet tegen een (gedwongen) ontheffing van de moeder uit het gezag verzet en dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing onvoldoende zijn om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden. Dit leidt ertoe dat de beschikking waarvan beroep dient te worden bekrachtigd.
4.4.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.V.T. de Bie, A. van Haeringen en M. Wigleven in tegenwoordigheid van mr. B.J. Voerman als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 juli 2015.