Op grond van de stukken acht het hof genoegzaam aannemelijk geworden dat de moeder onmachtig is haar plicht tot verzorging en opvoeding van [kind b] te vervullen, hetgeen door de moeder ook wordt erkend. Daarmee staat vast dat het opvoedingsperspectief van [kind b] niet bij de moeder ligt.
Beoordeeld dient verder te worden of het belang van [kind b] zich tegen ontheffing verzet en of de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing voldoende zijn om de dreiging als bedoeld in art. 1:254 (oud) BW af te wenden.
Uit de stukken is gebleken dat [kind b] een belast verleden heeft. Na zijn uithuisplaatsing medio 2006 is met intensieve ondersteuning in de gezinssituatie geprobeerd hem weer bij de moeder te laten opgroeien. In 2009 is [kind b] opnieuw uit huis geplaatst, na signalen van verwaarlozing en mishandeling van hem in de thuissituatie en het ontbreken van zicht op de thuissituatie, doordat de moeder niet benaderbaar was voor hulpverlening. In de daarop volgende periode hebben veel wisselingen in de woonsituatie van [kind b] plaatsgevonden. Die wisselingen hebben bij hem geleid tot ernstige gedragsproblemen.
Sinds de plaatsing in het huidige perspectief biedende pleeggezin heeft [kind b] zich goed ontwikkeld. De pleegmoeder is in staat gebleken [kind b] de voor hem benodigde veilige en gestructureerde omgeving te bieden en hem met hulp van pleegzorg ruimte te bieden in het contact met zijn familie. Verder is gebleken dat tussen de moeder en [kind b] sprake is van een goed contact en dat door de gezinsvoogd en pleegzorg wordt gekeken naar de mogelijkheid van meer vrijheid in de omgangsregeling tussen hen.
In haar inleidend verweerschrift en haar beroepschrift heeft de moeder aangevoerd dat zij bereid is [kind b] in het pleeggezin te laten opgroeien.
Het ontbreken van het opvoedingsperspectief van [kind b] bij de moeder brengt mee dat de doelstelling van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing, te weten het tijdelijk voorzien in een opvoedsituatie buiten het gezin van de moeder, met als uiteindelijk doel thuisplaatsing bij de moeder, niet langer wordt gediend met deze maatregelen. Voorts moet voor [kind b] zeker worden gesteld wat zijn opvoedingssituatie is en ook in de toekomst zal zijn. Zijn belang bij stabiliteit en continuïteit van zijn huidige opvoedingssituatie weegt zwaar. Met een jaarlijkse verlenging van de genoemde maatregelen is [kind b] ’s belang naar het oordeel van het hof niet gediend. Vanaf zijn twaalfde jaar dient [kind b] rechtstreeks bij de jaarlijks terugkerende verlengingsprocedure te worden betrokken, hetgeen belastend voor hem kan zijn. Bovendien heeft te gelden dat, zolang de noodzaak tot jaarlijkse verlenging van de maatregelen bestaat, onzekerheid en onduidelijkheid over zijn opvoedingssituatie niet zijn uitgesloten. De bereidverklaring van de moeder om [kind b] in het huidige pleeggezin te laten opgroeien, komt aan deze bezwaren onvoldoende tegemoet. De moeder is in het verleden niet altijd consistent gebleken in haar toezeggingen en medewerking aan hulpverlening. Mede gelet daarop, plaatst het hof vraagtekens bij de duurzaamheid van haar bereidheid, zeker op de langere termijn ( [kind b] is nu pas negen jaar oud). In dat licht bezien is het niet in Wadies belang dat de duidelijkheid en zekerheid die hij omtrent zijn opvoedingssituatie nodig heeft, mede afhankelijk blijft van de houding en de positie van de moeder.
Het beroep van de moeder op de door haar ter zitting in hoger beroep aangehaalde uitspraak van het hof 's-Hertogenbosch van 12 december 2013 (ECLI:NL:GHSHE:2013:6034) brengt in het oordeel van het hof geen verandering. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het hof van oordeel dat het belang van [kind b] zich niet tegen een (gedwongen) ontheffing van de moeder uit het gezag verzet en dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing onvoldoende zijn om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden. Dit leidt ertoe dat de beschikking waarvan beroep dient te worden bekrachtigd.