ECLI:NL:GHAMS:2015:3696

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 september 2015
Publicatiedatum
10 september 2015
Zaaknummer
200.154.369/01 en 200.160.718/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake kinder- en partneralimentatie met betrekking tot de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van een minderjarige

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om een hoger beroep inzake de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van een minderjarige, alsook de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw. De zaak betreft de vrouw, appellante in principaal hoger beroep, en de man, appellant in incidenteel hoger beroep. De uitspraak is gedaan op 8 september 2015, met zaaknummers 200.154.369/01 en 200.160.718/01. De vrouw heeft in eerdere procedures een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige en een uitkering tot levensonderhoud van de man gevraagd. Het hof heeft in een tussenbeschikking van 16 juni 2015 reeds een voorlopige bijdrage vastgesteld, maar de definitieve beslissing is aangehouden in afwachting van antwoorden op prejudiciële vragen aan de Hoge Raad.

In de huidige uitspraak heeft het hof de voorlopige bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige vastgesteld op € 280,- per maand, met ingang van 1 januari 2015. Tevens is de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw voorlopig vastgesteld op € 1.910,- bruto per maand, eveneens met ingang van 1 januari 2015. Het hof heeft de behandeling van de zaak pro forma aangehouden, in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen door de Hoge Raad. De beslissing omtrent de proceskosten is aangehouden, en partijen worden opgeroepen voor een nader te bepalen terechtzitting.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 8 september 2015
Zaaknummers: 200.154.369/01 en 200.160.718/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/15/205475 / FA RK 13-2696 (es) en C/15/207942 / FA RK 13-3753 (vd)
Beschikking van de meervoudige familiekamer
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw] ,
wonende te [A] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. I. Vledder te Amsterdam,
tegen
[de man] ,
wonende te [B] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. B. Blom te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna opnieuw respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2.
Het hof verwijst naar en neemt over hetgeen is opgenomen in zijn beschikking van 16 juni 2015. Bij die beschikking is:
- de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigd, met uitzondering van de door de man na 1 januari 2015 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] , alsmede de door hem te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw;
- de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw tot 1 januari 2015 bepaald op € 1.885,- (ACHTTIENHONDERD VIJFENTACHTIG EURO) bruto per maand, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre;
- de vrouw in de gelegenheid gesteld de in rechtsoverweging 4.6 genoemde stukken over te leggen, uiterlijk op 30 juni 2015, waarna de man in de gelegenheid is gesteld zich binnen twee weken na ontvangst van deze stukken hierover uit te laten, derhalve uiterlijk op 14 juli 2015;
- de beslissing voor het overige aangehouden.
1.3.
De vrouw heeft op 29 juni 2015 de hiervoor onder 1.2 genoemde stukken (met toelichting) ingediend.
1.4.
Bij de griffie van dit hof is op 14 juli 2015 een schriftelijke reactie van de man op de onder 1.3 genoemde stukken van de vrouw ingekomen, alsmede een aanvullend verzoek van de man om per 1 augustus 2015 rekening te houden met gewijzigde omstandigheden aan zijn zijde.
1.5.
Bij de griffie van dit hof zijn op 15 juli en 4 augustus 2015 berichten ingekomen van de vrouw, waarna op 19 augustus 2015 een schriftelijke reactie van de vrouw op het onder 1.4 genoemde aanvullende verzoek van de man is ingekomen.

2.Verdere beoordeling van het incidenteel hoger beroep

Bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige]
2.1.
Ter beoordeling ligt allereerst voor de voorlopige bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] vanaf 1 januari 2015. Het hof heeft bij zijn tussenbeschikking van 16 juni 2015 hieromtrent – kort gezegd – overwogen dat het hof aanleiding ziet om de definitieve beslissing omtrent de wijze van behandeling van het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop (hierna tezamen: kindgebonden budget) in 2015 aan te houden, in afwachting van het antwoord op de aan de Hoge Raad gestelde prejudiciële vragen, doch dat het hof wel aanleiding ziet om voor de tussenliggende periode een voorlopige kinderbijdrage vast te stellen. Nu het hof nog niet beschikte over de bescheiden waaruit de hoogte van het kindgebonden budget, waarop de vrouw in 2015 recht heeft, kon worden afgeleid, heeft het hof de vrouw in de gelegenheid gesteld deze bescheiden alsnog aan het hof te doen toekomen, waarna de man hierop mocht reageren.
2.2.
De vrouw heeft zich in de onder 1.3 genoemde stukken op het standpunt gesteld dat bij de berekening van de hoogte van het kindgebonden budget waarop zij in 2015 recht heeft, dient te worden uitgegaan van een toetsingsinkomen van € 33.848,-, op grond waarvan zij aanspraak kan maken op een bedrag van € 279,- per maand aan kindgebonden budget. Bij de berekening van voornoemd toetsingsinkomen is zij uitgegaan van de door het hof aan haar toegekende verdiencapaciteit van € 1.207,- bruto per maand, alsmede de door haar te ontvangen partneralimentatie op basis van haar volledige aanvullende behoefte van € 1.910,- bruto per maand, en heeft zij verder rekening gehouden met de lasten en het fiscaal voordeel in verband met haar eigen woning.
2.3.
De man heeft zich in zijn onder 1.4 genoemde reactie op het standpunt gesteld dat het hof de hoogte van het kindgebonden budget zelf dient te berekenen, nu de hoogte hiervan afhankelijk is van het toetsingsinkomen van de vrouw en derhalve ook van de door de vrouw te ontvangen partneralimentatie van de man. De man betwist dat rekening dient te worden gehouden met de door het hof aan de vrouw toegekende verdiencapaciteit, nu de vrouw dit inkomen niet daadwerkelijk genereert. Volgens de man is de vrouw voorts ten onrechte ervan uitgegaan dat de man voldoende draagkracht heeft om volledig te voorzien in de aanvullende behoefte van de vrouw. Het totaal te ontvangen kindgebonden budget zal derhalve hoger uitvallen dan het bedrag waarmee de vrouw thans rekening houdt, aldus de man.
2.4.
Het hof volgt de man in zijn stelling dat de vrouw bij de berekening van haar toetsingsinkomen ten onrechte is uitgegaan van de door het hof aan haar toegekende verdiencapaciteit, nu zij dit inkomen niet daadwerkelijk genereert en de fiscus hiermee geen rekening zal houden bij de berekening van haar toetsingsinkomen. Anders dan de vrouw verzoekt, zal het hof voorts geen rekening houden met de door haar te ontvangen partneralimentatie van de man ter hoogte van haar volledig aanvullende behoefte, nu de draagkracht van de man afhangt van de door de man te betalen kinderbijdrage voor [de minderjarige] .
Het hof ziet daarom aanleiding om de hoogte van het kindgebonden budget waarop de vrouw in 2015 aanspraak kan maken zelf te berekenen en acht het redelijk om, mede gelet op het feit dat het een voorlopige bijdrage betreft, uit te gaan van het inkomen van de vrouw, zoals dat blijkt uit de door haar overgelegde jaaropgaven. Op basis daarvan bedraagt haar toetsingsinkomen € 7.280,-, waarmee correspondeert een kindgebonden budget van in totaal € 359,- per maand.
Zoals het hof in zijn tussenbeschikking van 16 juni 2014 heeft overwogen, heeft de rechtbank de behoefte van [de minderjarige] vastgesteld op € 684,- per maand in 2014, waartegen in hoger beroep geen grief is gericht. Na indexering bedraagt de behoefte van [de minderjarige] in 2015 € 689,- per maand. Na aftrek van het kindgebonden budget waarop de vrouw naar het oordeel van het hof in 2015 aanspraak kan maken, bedraagt het aandeel van de ouders in de behoefte van [de minderjarige] in 2015 € 330,- per maand.
Draagkracht van de man in het kader van de te betalen kinderalimentatie
2.5.
Op 1 april 2013 is de huidige richtlijn voor de berekening van kinderalimentatie van de Expertgroep Alimentatienormen (hierna: huidige kinderalimentatie richtlijn) in werking getreden. Het hof zal de draagkracht van de man volgens de huidige kinderalimentatie richtlijn vaststellen, nu de ingangsdatum van de te betalen bijdrage ligt na 1 april 2013. Het hof zal daarbij het netto besteedbaar inkomen van de man tot uitgangspunt nemen. Dit inkomen wordt vastgesteld door de som te nemen van het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, verminderd met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn.
Gebleken is dat de man tot 15 januari 2015 werkzaam was voor [X B.V.] in Saudi-Arabië en dat hij met ingang van voornoemde datum weer werkzaam is in Nederland voor dit bedrijf. Zoals het hof reeds onder 4.10 van zijn tussenbeschikking van 16 juni 2015 heeft overwogen, is de financiële situatie van de man tot 1 februari 2015, zoals deze uit de bestreden beschikking blijkt, niet gewijzigd, zodat het hof tot voormelde datum van dezelfde financiële gegevens zal uitgaan als de rechtbank heeft gedaan. Van 1 januari 2015 tot 1 februari 2015 zal het hof derhalve uitgaan van een netto besteedbaar inkomen van de man van € 9.181,- per maand.
Het hof zal met ingang van 1 februari 2015 rekening houden met zijn nieuwe inkomen van € 5.880,- bruto per vier weken, exclusief vakantietoeslag. Op basis hiervan bedraagt het netto besteedbaar inkomen van de man € 3.813,- per maand.
Voor zover de man meent dat met ingang van 1 augustus 2015 van een lager netto besteedbaar inkomen dient te worden uitgegaan, gaat het hof hieraan, in dit stadium van de procedure voorbij, zoals hierna onder 2.15 nader zal worden besproken.
2.6.
De draagkracht zal worden vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 875,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.525,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man op het besteedbaar inkomen 30% in mindering zal worden gebracht in verband met forfaitaire woonlasten, dat rekening zal worden gehouden met een bedrag van € 875,- aan overige lasten en dat zal worden uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70.
Op basis hiervan bedraagt de draagkracht van de man in januari 2015 € 3.886,- per maand en vanaf 1 februari 2015 € 1.256,- per maand.
Draagkracht vrouw in het kader van de te betalen kinderalimentatie
2.7.
Ook aan de zijde van de vrouw zal het hof de draagkracht vaststellen volgens de huidige kinderalimentatie richtlijn. Het hof zal daarbij het netto besteedbaar inkomen van de vrouw tot uitgangspunt nemen. Dit netto besteedbaar inkomen wordt vastgesteld op dezelfde wijze als in 2.5. is omschreven. Gebleken is dat het fiscaal loon van de vrouw in 2014 in totaal € 7.280,- bedroeg. Op basis daarvan bedraagt haar netto besteedbaar inkomen € 607,- per maand.
2.8.
De draagkracht zal worden vastgesteld aan de hand van de toepasselijke draagkrachttabel, nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat lager is dan € 1.525,- per maand. Uitgaande van die tabel leidt het inkomen van vrouw tot een beschikbare draagkracht van € 25,-. Gelet op het verschil in draagkracht en het minimale inkomen van de vrouw, acht het hof het redelijk dat de man in beginsel volledig in de behoefte van [de minderjarige] voorziet, rekening houdend met de hierna te berekenen zorgkorting.
2.9.
De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. Zoals het hof onder 4.2 van zijn tussenbeschikking van 16 juni 2015 heeft overwogen, zal de omgang tussen de man en [de minderjarige] , voorlopig, totdat hierover anderszins is beslist, plaatsvinden om de twee weken op zaterdag, bij voorkeur na afloop van een voetbalwedstrijd van [de minderjarige] , gedurende een dagdeel. Hoewel deze zorgregeling pas voor het eerst heeft plaatsgevonden op 4 april 2015, acht het hof het, mede gelet op de omstandigheid dat voor laatstgenoemde datum reeds incidenteel omgang plaatsvond tussen de man en [de minderjarige] , redelijk om reeds met ingang van 1 januari 2015 een zorgkorting van 15% in aanmerking te nemen, hetgeen neerkomt op 15% van € 330,-, te weten € 50,- per maand.
Het bedrag van de zorgkorting wordt volledig in mindering gebracht op het aandeel van de man in de behoefte van [de minderjarige] , omdat partijen samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien.
Conclusie
2.10.
Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen, is een door man met ingang van 1 januari 2015 voorlopig te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] van € 280,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
Uitkering tot levensonderhoud van de vrouw
2.11.
Ter beoordeling ligt vervolgens voor de door de man voorlopig te betalen bijdrage tot levensonderhoud van de vrouw na 1 januari 2015.
2.12.
Het hof heeft hieromtrent in zijn tussenbeschikking van 16 juni 2015 – kort gezegd – overwogen dat de aanvullende behoefte van de vrouw in 2015 € 1.910,- bruto per maand bedraagt, alsmede dat de financiële situatie van de man tot 1 februari 2015, zoals deze uit de bestreden beschikking blijkt, niet is gewijzigd, zodat het hof tot voormelde datum van dezelfde financiële gegevens uit zal gaan als de rechtbank heeft gedaan. Zoals hiervoor overwogen, is de behoefte van [de minderjarige] met ingang van 1 januari 2015 verlaagd, met als gevolg dat de door de man te betalen kinderbijdrage en zorgkorting is verlaagd. Deze omstandigheden hebben een draagkracht verhogende werking ten aanzien van de partnerbijdrage. Dit brengt met zich dat de man van 1 januari 2015 tot 1 februari 2015 nog steeds in staat was volledig in de behoefte van de vrouw te voorzien, door het hof berekend op € 1.910,-.
2.13.
Het hof heeft voorts in zijn tussenbeschikking van 16 juni 2015 overwogen dat bij de berekening van de draagkracht van de man vanaf 1 februari 2015 zal worden uitgegaan van een inkomen van € 5.880,- bruto per vier weken, exclusief vakantietoeslag en daarnaast een bedrag van € 300,- per maand aan woonlasten in aanmerking zal nemen, alsmede € 118,- per maand aan premie voor een zorgverzekering, en daarnaast de door hem te betalen kinderbijdrage voor [de minderjarige] en de zorgkorting. Zoals hiervoor onder 2.9 en 2.10 is overwogen, heeft het hof laatstgenoemde lasten thans voorlopig berekend op respectievelijk € 280,- en € 50,- per maand. Het hof zal rekening houden met de alleenstaandennorm en een draagkrachtpercentage van 60 hanteren. Het hof ziet geen aanleiding rekening te houden met het door de vrouw (in haar onder 1.5 genoemde bericht) gestelde inkomen van de man van € 6.068,- bruto per vier weken, nu zij deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd.
Op grond van het voorgaande is de man ook met ingang van 1 februari 2015 nog steeds in staat volledig in de behoefte van de vrouw van € 1.910,- bruto per maand te voorzien.
2.14.
De vrouw heeft in haar onder 1.3 genoemde stuk naar voren gebracht dat bij de berekening van de uitkering tot haar levensonderhoud ermee rekening dient te worden gehouden dat zij ook een bijdrage voldoet voor [de minderjarige] , zodat deze bijdrage bij haar aanvullende behoefte dient te worden opgeteld en de uitkering tot haar levensonderhoud daarop dient te worden afgestemd. Zoals hiervoor onder 2.8 tot en met 2.10 is overwogen, acht het hof het redelijk dat de man, gelet op het verschil in draagkracht en het minimale inkomen van de vrouw, volledig in de behoefte van [de minderjarige] voorziet (na aftrek van de zorgkorting), waartoe hij ook in staat is. Het hof ziet derhalve geen aanleiding de vrouw te volgen in voornoemde stelling.
2.15.
De man heeft in zijn onder 1.4 genoemde schriftelijke reactie gesteld dat hij vanaf 1 augustus 2015 is teruggevallen op een WW-uitkering, omdat hij vanwege bedrijfseconomische redenen is ontslagen. De man verzoekt het hof hiermee rekening te houden bij de vaststelling van de voorlopige partnerbijdrage. De vrouw heeft deze stelling van de man in haar onder 1.5 genoemde schriftelijke reactie gemotiveerd betwist.
Het hof overweegt dat deze wijziging van omstandigheden, mede gelet op de ver uiteen liggende stellingen van partijen hieromtrent, een nadere mondelinge behandeling van deze zaak vergt. Om die reden kan het hof hiermee in dit stadium van de procedure vooralsnog geen rekening mee houden. Het hof is voornemens op dit punt een definitieve beslissing te geven, tegelijk met het oordeel omtrent de door de man na 1 januari 2015 definitief te betalen kinder- en partnerbijdrage, hetgeen zal zijn nadat de Hoge Raad de prejudiciële vragen heeft beantwoord en partijen hun zienswijze omtrent de door de man gestelde wijziging van zijn inkomen hebben kunnen toelichten. Het hof zal de zaak te dier zake pro forma aanhouden en te zijner tijd een nadere mondelinge behandeling gelasten.
Het hof wijst erop dat de vrouw rekening ermee moet houden dat de door de man naar voren gebrachte wijziging van omstandigheden mogelijk een verlaging van de door hem te betalen bijdragen met zich brengt, hetgeen kan betekenen dat zij wordt geconfronteerd met een eventuele terugbetalingsverplichting vanaf 1 augustus 2015.
2.16.
Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen, is een door man met ingang van 1 januari 2015 voorlopig te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 1.910,- bruto per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
2.17.
De beslissing omtrent de proceskosten wordt aangehouden.
2.18.
Dit leidt tot de volgende beslissing.
3. Beslissing
Het hof:
in incidenteel hoger beroep:
bepaalt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van 1 januari 2015 voorlopig, totdat hierover anderszins is beslist, op € 280,- (TWEEHONDERDTACHTIG EURO) per maand, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre;
bepaalt de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 januari 2015 voorlopig, totdat hierover anderszins is beslist, op € 1.910,- (NEGENTIENHONDERDTIEN EURO) bruto per maand, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre;
houdt de behandeling van de zaak pro forma aan in afwachting van het antwoord op de aan de Hoge Raad gestelde prejudiciële vragen;
beveelt de oproeping van partijen tegen een nog nader te bepalen terechtzitting.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.R. Sturhoofd, mr. R.G. Kemmers en mr. M. Meerman-Padt in tegenwoordigheid van mr. S.J.M. Lok als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 september 2015.