ECLI:NL:GHAMS:2015:3905

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 september 2015
Publicatiedatum
24 september 2015
Zaaknummer
200.165.915/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging en herbeoordeling van partneralimentatie en zorgregeling na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland inzake partneralimentatie en de zorgregeling voor hun minderjarige kind. De man is op 5 maart 2015 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 17 december 2014. De vrouw heeft op 24 april 2015 een verweerschrift ingediend en de zaak is op 15 juni 2015 ter terechtzitting behandeld. De partijen, de man en de vrouw, zijn in 2006 gehuwd en hebben een minderjarige dochter. Hun huwelijk is op 9 juli 2014 ontbonden. De rechtbank had eerder bepaald dat de man een bijdrage van € 704,- per maand aan de vrouw moest betalen, maar de man verzoekt nu om een lagere bijdrage van € 750,- per maand, met een verdere afbouw naar € 500,- per maand in 2016. De vrouw verzoekt de eerdere beschikking te bekrachtigen.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de financiële situatie van beide partijen en de zorg voor hun kind. Het hof oordeelt dat de vrouw recht heeft op een hogere alimentatie dan de man heeft voorgesteld, en stelt de behoefte van de vrouw op € 5.960,- per maand. De man wordt in staat geacht om een bijdrage van € 1.721,- per maand te betalen tot 1 december 2014, en daarna € 1.818,- per maand. De zorgregeling wordt ook aangepast, waarbij het hof de afspraken tussen partijen over de zorg voor hun kind bevestigt. De beschikking van de rechtbank wordt gedeeltelijk vernietigd en de nieuwe afspraken worden uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 22 september 2015
Zaaknummer: 200.165.915/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: C15/202676 / FA RK 13-1453
Beschikking van de meervoudige familiekamer
in de zaak in hoger beroep van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. M.A. Johannsen te Amsterdam,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.C. Tijsterman te Hoofddorp.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 5 maart 2015 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 17 december 2014 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) met kenmerk C15/202676 / FA RK 13-1453.
1.3.
De vrouw heeft op 24 april 2015 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De vrouw heeft op 3 juni 2015 nadere stukken ingediend.
1.5.
De zaak is op 15 juni 2015 ter terechtzitting behandeld.
1.6.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- dhr. R. Koops namens de Raad voor de Kinderbescherming, regio Noord-Holland.
1.7.
Zoals afgesproken bij de behandeling ter zitting heeft de vrouw op 29 en 30 juni 2015 nog stukken aan het hof toegezonden, te weten een jaaropgave over 2014, een recente salarisstrook en de winst- en verliesrekening 2014 van haar onderneming. De man heeft daarvan afschriften ontvangen.

2.De feiten

2.1.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.2.
Partijen zijn [in] 2006 gehuwd. Hun huwelijk is op 9 juli 2014 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 2 april 2014 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk is geboren [naam minderjarige] [in] 2006. Partijen oefenen gezamenlijk het gezag over [de minderjarige] uit. [de minderjarige] verblijft bij de vrouw.
2.3.
Bij beschikking van 27 maart 2013 van de voorzieningenrechter is, voor zover van belang, bepaald dat de man een bijdrage tot het levensonderhoud van de vrouw dient te voldoen van € 704,-, met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding en met vooruitbetaling te voldoen.
2.4.
Bij voornoemde beschikking van 2 april 2014 van de rechtbank is, voor zover van belang, de beslissing over de zorgregeling en de partnerbijdrage aangehouden in afwachting van de resultaten van de mediation.
2.5.
Bij beschikking van 9 februari 2015 van de voorzieningenrechter is de man verlof verleend om maandelijks conservatoir eigenbeslag te leggen voor al hetgeen hij maandelijks verplicht is, vanaf de datum van de bestreden beschikking en op basis van die beschikking, te betalen aan de vrouw tot een maximum van € 29.960,- met uitzondering van de kinderbijdrage.
2.6.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1965.
Hij heeft een eenmanszaak.
De hypothecaire lening gevestigd op de tot eind 2014 door de vrouw bewoonde voormalig echtelijke woning bracht een last mee van € 1.407,- per maand aan rente en aflossing. De premie voor de levensverzekering die verband hield met de hypothecaire lening, bedroeg € 153,- per maand. De man had de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten. De WOZ-waarde is in 2013 vastgesteld op € 403.000,-.
Aan huur en enige servicekosten betaalt hij € 790,- per maand.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 186,- per maand
.
Hij betaalt een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] van € 230,- per maand. Hij heeft tevens kosten in verband met de zorgregeling van € 179,- per maand.
2.7.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1970. Zij heeft een meerderjarige dochter uit een eerdere relatie, [naam meerderjarige dochter] , geboren [in] 1995. De vrouw vormt met [de minderjarige] en [meerderjarige dochter] een eenoudergezin.
Zij is werkzaam in loondienst. Blijkens de jaaropgave over 2014 bedroeg haar fiscaal loon in dat jaar € 7.775,-.
Zij heeft tevens een eenmanszaak. Het resultaat van die eenmanszaak bedroeg in 2011, 2012, 2013 en 2014 blijkens de balans en de winst- en verliesrekeningen respectievelijk € 10.765,-, €32.637,-, € 16.384,- en € 10.936,-.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt zij € 99,- per maand. Zij ontvangt over 2014 een zorgtoeslag van € 1.326,-.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover hier van belang, bepaald:
- dat [de minderjarige] elke donderdag na school tot vrijdag naar school en eenmaal in de veertien dagen van donderdag na school tot maandagochtend naar school bij de man verblijft;
- dat de man een bijdrage tot het levensonderhoud van de vrouw dient te voldoen van € 1.818,- per maand, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
Deze beschikking is gegeven op het verzoek van partijen een zorgregeling te bepalen en het verzoek van de vrouw te bepalen dat de man een bijdrage tot haar levensonderhoud dient te voldoen van € 2.000,- per maand.
3.2.
De man verzoekt, naar het hof begrijpt, met vernietiging van de bestreden beschikking, te bepalen:
- dat [de minderjarige] de ene week van donderdag tot en met zaterdagmiddag om 19:00 uur en de andere week van donderdag na school tot maandagochtend naar school bij de man zal verblijven;
- dat de man een uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw dient te voldoen van € 750,- bruto per maand, met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand;
- dat de man een uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw dient te voldoen van € 500,- bruto per maand met ingang van 1 januari 2016;
- dat de partneralimentatie gedurende de periode dat de man de volledige lasten van de echtelijke woning heeft voldaan, wordt verminderd met € 704,-;
- dat de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw pas verschuldigd is als de vrouw haar deel van de schulden heeft afgelost.
3.3.
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Partijen hebben ter zitting overeenstemming bereikt over de reguliere verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, oftewel de zorgregeling buiten de vakanties en feestdagen om. Zij zijn het volgende overeengekomen:
- dat [de minderjarige] elke donderdag na school om 15.00 uur tot vrijdag na de sporttraining en eenmaal in de veertien dagen aansluitend van donderdag na school tot maandagochtend naar school bij de man verblijft.
Het hof zal conform het vorenstaande beslissen.
4.2.
Partijen zijn nog verdeeld over de behoefte van de vrouw aan een uitkering tot haar levensonderhoud en de draagkracht van de man.
Behoefte
4.3.
De man heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank bij de beoordeling van de behoefte van de vrouw ten onrechte is uitgegaan van de hofnorm, waarbij haar totale behoefte, na aftrek van de kosten van [de minderjarige] , wordt gesteld op 60% van het netto gezinsinkomen ten tijde van het uiteengaan van partijen. Er dient in plaats daarvan rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden van het geval, waaronder de te verwachten kosten van levensonderhoud van de vrouw uitgewerkt in een behoefteopstelling. Met de welstand van partijen ten tijde van het huwelijk kan geen rekening worden gehouden, omdat partijen destijds boven hun stand leefden. Verder is de man van mening dat de vrouw, gelet op haar opleidingsniveau en arbeidsverleden, alsmede de onderneming die zij drijft, voldoende in staat is om voor het overgrote deel in haar eigen levensonderhoud te voorzien, mits zij zich daarvoor voldoende inspant. Zij kan haar onderneming uitbreiden en fulltime gaan werken, aangezien [de minderjarige] de schoolgaande leeftijd heeft en de man eveneens een deel van de zorg voor haar draagt. De man acht het redelijk dat er in ieder geval rekening wordt gehouden met een stijging van de verdiencapaciteit van de vrouw over de komende jaren. Derhalve is de man bereid tot 1 januari 2016 € 750,- per maand bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw en vanaf die datum € 500,- per maand, aldus de man.
4.4.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist en daartoe onder meer het volgende aangevoerd. De rechtbank heeft terecht de hofnorm gehanteerd bij de beoordeling van de behoefte van de vrouw. De vrouw heeft in redelijkheid een onderhoudsbijdrage verzocht en zich daarbij niet laten leiden door het uitgavenpatroon van partijen ten tijde van het huwelijk. De inkomsten die de vrouw met haar onderneming genereerde zijn vanaf 2013 verminderd in verband met de echtscheiding, de zorg voor [de minderjarige] en niet in de laatste plaats de economische crisis. De vrouw ervaart dat mensen sinds de economische crisis geen geld meer willen spenderen aan afvalconcepten. Om deze reden heeft de vrouw elders een baan geaccepteerd. De vrouw werkt thans reeds fulltime. Twee dagen per week aan huis voor haar eigen bedrijf en voor het overige in loondienst. De vrouw kan zich niet meer inspannen dan zij thans al doet, aldus de vrouw.
4.5.
Het hof overweegt als volgt. Bij de bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk. Daarin kan een aanwijzing worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd en voor het niveau waarop de onderhoudsgerechtigde na de beëindiging van het huwelijk, wat de kosten van levensonderhoud betreft, in redelijkheid aanspraak kan maken. Verder dient zoveel mogelijk rekening te worden gehouden met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde.
De vrouw heeft haar standpunt dat aangeknoopt kan worden bij de hofnorm onderbouwd door middel van een concrete netto behoefteopstelling, alsmede door middel van stellingen over de hoge mate van welstand waarin partijen ten tijde van het huwelijk leefden. Het hof constateert dat de man in hoger beroep ter onderbouwing van zijn stellingen eveneens meermaals uitdrukkelijk heeft aangevoerd dat partijen ten tijde van het huwelijk structureel op te grote voet leefden. Ook gaf de man ter zitting aan dat het luxe leven van partijen eruit bestond dat zij dure kleding kochten, veelvuldig uitgingen en veel geld spendeerden aan vakanties en weekendtripjes. Het hof volgt de man daarbij niet in zijn standpunt, dat dergelijke te hoge uitgaven niet kunnen worden meegewogen bij de vaststelling van de behoefte, nu deze uitgaven het feitelijk partijen ter beschikking staande budget overstegen. Correctie van dergelijke (te) hoge uitgaven kan worden gevonden indien de draagkracht van partijen wordt bezien.
Op basis van het voorgaande is naar het oordeel van het hof voldoende komen vast te staan dat partijen ten tijde van het huwelijk een uitgavenpatroon hanteerden waarbij zij in ieder geval maandelijks het netto gezinsinkomen van € 6.570,- besteedden. De vrouw heeft een behoefteopstelling in het geding gebracht, ter onderbouwing van haar maandelijkse netto minimum behoefte. Deze opgave is op enkele onderdelen door de man betwist. De vrouw heeft er in het licht van de hiervoor vastgestelde maandelijkse gezinsbestedingen en het hiervoor weergegeven standpunt van de man dat partijen (te) veel geld spendeerden, terecht op gewezen dat deze opstelling nog geen recht doet aan de welstand van partijen ten tijde van het huwelijk. Gelet op het uitblijven van een concrete opstelling van de zijde van de man waaruit een ander gezichtspunt naar voren komt en voorts gelet op het gegeven dat de splitsing van één huishouden in twee huishoudens extra kosten met zich meebrengt, is het hof – evenals de rechtbank – van oordeel dat onder de gegeven omstandigheden de hofnorm richtinggevend dient te zijn voor de bepaling van de aan het huwelijk gerelateerde behoefte van de vrouw. Nu de man voor het overige geen grief heeft gericht tegen de door de rechtbank gehanteerde inkomensgegevens en de in de bestreden beschikking vastgestelde huwelijksgerelateerde behoefte, bepaalt het hof, evenals de rechtbank de totale bruto behoefte van de vrouw op € 5.960,- per maand.
Ten aanzien van de aanvullende behoefte van de vrouw overweegt het hof als volgt. Door de man is niet betwist dat de vrouw thans reeds fulltime werkt, waarvan twee dagen in haar eigen onderneming. Tevens staat vast dat zij daarnaast het merendeel van de zorg voor [de minderjarige] draagt. Ook is uit de ingediende stukken gebleken dat de in eerste aanleg reeds verwachte neerwaartse trend in het resultaat van de onderneming van de vrouw zich in 2014 heeft doorgezet. De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat dit voor een groot deel te wijten is aan de economische crisis. Het hof gaat er, ook bij gebreke van aanwijzingen van het tegendeel, vanuit dat deze achteruitgang niet te wijten is aan een gebrek aan inspanning van de zijde van de vrouw. In het licht van voornoemde omstandigheden, is het hof van oordeel dat de man, tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw, onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat, en zo ja, op welke wijze, de vrouw met haar onderneming of anderszins voor een groter deel in haar huwelijkse behoefte kan voorzien dan zij nu al doet. Nu de vrouw haar verdiencapaciteit naar het oordeel van het hof reeds ten volle benut, kan ook de door de man verzochte ‘afbouwregeling’, waarbij ervan uit wordt gegaan dat de partnerbijdrage de komende jaren afneemt vanwege een daling in de aanvullende behoefte van de vrouw, niet aan de orde zijn, zodat dit verzoek zal worden afgewezen.
Voor de bepaling van de aanvullende behoefte van de vrouw zal het hof haar inkomen uit loondienst over 2014 en het resultaat van haar eenmanszaak in dat jaar, zoals dat onder 2.7 is weergegeven, in aanmerking nemen. Aan het betoog van de man, dat zoals te doen gebruikelijk uitgegaan dient te worden van een gemiddeld resultaat van de onderneming van de vrouw berekend over de afgelopen drie jaar, gaat het hof voorbij. Evenals de rechtbank acht het hof dit niet redelijk gelet op de dalende resultaten van de onderneming. Op basis van vorenstaande gegevens had de vrouw in 2014 een bruto inkomen van € 1.559,- per maand, zodat haar aanvullende behoefte € 4.401,- bruto per maand bedraagt.
4.6.
De man heeft zich op het standpunt gesteld, zo begrijpt het hof, dat de door hem voldane woonlasten van de voormalig echtelijke woning na het uiteengaan van partijen dienen te worden beschouwd als reeds betaalde partneralimentatie aan de vrouw. Voor zover de man heeft gemeend aan de orde te stellen dat vanwege de betaling van de hypotheeklast door de man de behoefte van de vrouw gedurende de hiervoor genoemde periode op een lager bedrag dient te worden gesteld, overweegt het hof dat, gelet op de hiervoor besproken bruto behoefte van de vrouw en de hierna te bespreken draagkracht van de man, waarbij rekening is gehouden met deze bijdragen, aan de behoeftezijde geen sprake is van een omstandigheid die relevant is voor de omvang van de bijdrage van de man.
Draagkracht
4.7.
De man stelt dat bij de bepaling van zijn draagkracht rekening gehouden dient te worden met de aflossingen die hij voldoet op de schulden van partijen. De huwelijksgoederengemeenschap bestaat voornamelijk uit schulden, doordat partijen tijdens het huwelijk maandelijks te hoge bedragen onttrokken uit de onderneming van de man en over 2010, 2011 en 2012 geen belasting betaalden. Op het moment van ontbinding van de gemeenschap bedroeg de gemeenschapsschuld € 115.450,-. De vrouw neemt geen enkele verantwoordelijkheid voor de schulden van partijen, terwijl de man reeds vanaf 2012 bezig is met het aflossen van forse bedragen op de gezamenlijke belastingschulden. Hier dient voor de berekening van de bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw rekening mee gehouden te worden. De man stelt dat hij thans een bedrag van € 500,- per maand aflost op een belastingschuld over 2011 en, zo stelt hij ter zitting, € 1.000,- per maand op een belastingschuld over 2013. Daarnaast is hij een lening aangegaan bij ABN/AMRO bank voor het aflossen van een belastingschuld over 2012, waarop hij € 420,- per maand aflost. Voorts heeft hij een rekening-courant schuld bij de bank van thans ongeveer € 16.500,-.
De vrouw heeft de stellingen van de man, afgezien van zijn stellingen ten aanzien van de schulden waar in eerste aanleg reeds rekening mee is gehouden, betwist.
4.8.
Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat aan de zijde van de man rekening dient te worden gehouden met de gezamenlijke belastingschuld over 2011, waarvan de aflossing € 500,- bedraagt en met de lening bij de ABN/AMRO bank waarop de man € 420,- aflost, zodat het hof hier evenals de rechtbank vanuit zal gaan. Ten aanzien van de door de man gestelde schuld aan de Belastingdienst in verband met de Inkomstenbelasting over 2013, is naar het oordeel van het hof niet komen vast te staan dat het hier een schuld betreft die ten tijde van het samenleven van partijen is ontstaan. Tevens is het hof van oordeel dat de man onvoldoende heeft onderbouwd wat de reden is geweest van het ontstaan van deze schuld, nu hij als een ieder wordt geacht belasting te betalen over zijn inkomsten en het hof bij de berekening van de te betalen bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw reeds rekening houdt met de belastingdruk van de man. Het voorgaande leidt ertoe dat het hof geen rekening zal houden met deze door de man gestelde schuld. Ten aanzien van de door de man opgevoerde schuld in rekening-courant bij de ABN Amro heeft ook in hoger beroep te gelden dat de man niet heeft gesteld en aangetoond dat hij ten laste van zijn (maandelijks) inkomen aflossingen verricht op deze schuld. De stelling van de man dat hij reeds een groot deel van de schulden van partijen heeft afgelost, terwijl de vrouw hier tot op heden geen aandeel in heeft geleverd, kan, wat er van de juistheid van deze stelling ook zij, niet tot een ander oordeel leiden. Het aandeel van ieder van partijen in de huwelijkse schulden kan in de huidige procedure immers niet aan de orde komen. De vierde grief van de man slaagt derhalve niet.
4.9.
Op 1 april 2015 is de woning verkocht en de man is tot december 2014 in staat geweest de hypotheeklasten aan de bank te voldoen. Het hof stelt vast dat de vrouw niet heeft betwist dat de man, met uitzondering van twee maanden, tot 1 december 2014 de volledige hypotheeklasten heeft gedragen. Tevens is uit de stellingen van de vrouw gebleken dat zij in ieder geval tot die datum in de voormalig echtelijke woning verbleef.
Nu de man tot en met november 2014 de volledige hypotheeklasten van de voormalig echtelijke woning heeft voldaan, zal het hof evenals de rechtbank aan de zijde van de man rekening houden met een dubbele woonlast. Anders dan de rechtbank, zal het hof echter tevens in aanmerking nemen dat de man met ingang van 1 december 2014 geen dubbele woonlasten meer heeft gedragen, maar slechts de lasten van zijn huurwoning. Nu partijen voor het overige de gegevens die de rechtbank ten grondslag heeft gelegd aan de bestreden beschikking niet ter discussie hebben gesteld, zal het hof hiervan uitgaan.
4.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, acht het hof de man in staat met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand tot 1 december 2014 aan de vrouw een uitkering tot haar levensonderhoud te voldoen van € 1.721,- per maand. Met ingang van 1 december 2014 acht het hof de man in staat de door de rechtbank vastgestelde uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw te voldoen. Het hof zal dienovereenkomstig beslissen, waarbij tevens ambtshalve de uitvoerbaar bij voorraadverklaring zal worden uitgesproken ten aanzien van de uit te spreken veroordelingen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de man tot op heden geen bijdrage tot het levensonderhoud van de vrouw heeft voldaan, zodat het vorenstaande geen terugbetalingsverplichting voor de vrouw oplevert.
4.11.
Het verzoek van de man te bepalen dat de vastgestelde bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw niet door hem voldaan hoeft te worden, althans eerst verschuldigd is nadat de vrouw “haar deel van de schulden heeft voldaan”, vindt geen steun in het recht en dient reeds op die grond te worden afgewezen.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep, voor zover het de reguliere verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw betreft, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat [de minderjarige] elke donderdag na school om 15.00 uur tot vrijdag na de sporttraining en eenmaal in de veertien dagen aansluitend van donderdag na school tot maandagochtend naar school bij de man verblijft;
bepaalt de door de man, voor zover het betreft de nog te verschijnen termijnen bij vooruitbetaling, te betalen bijdrage in de kosten tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand tot 1 december 2014 op € 1.721,- per maand en met ingang van 1 december 2014 op € 1.818,- per maand;
verklaart de aldus vastgestelde zorgregeling en veroordeling tot betaling in de kosten van levensonderhoud van de vrouw uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A. van den Berg, mr. M. Wigleven en mr. J.A. van Keulen in tegenwoordigheid van mr. H.A. From als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 september 2015.