Het hof overweegt als volgt. Bij de bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk. Daarin kan een aanwijzing worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd en voor het niveau waarop de onderhoudsgerechtigde na de beëindiging van het huwelijk, wat de kosten van levensonderhoud betreft, in redelijkheid aanspraak kan maken. Verder dient zoveel mogelijk rekening te worden gehouden met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde.
De vrouw heeft haar standpunt dat aangeknoopt kan worden bij de hofnorm onderbouwd door middel van een concrete netto behoefteopstelling, alsmede door middel van stellingen over de hoge mate van welstand waarin partijen ten tijde van het huwelijk leefden. Het hof constateert dat de man in hoger beroep ter onderbouwing van zijn stellingen eveneens meermaals uitdrukkelijk heeft aangevoerd dat partijen ten tijde van het huwelijk structureel op te grote voet leefden. Ook gaf de man ter zitting aan dat het luxe leven van partijen eruit bestond dat zij dure kleding kochten, veelvuldig uitgingen en veel geld spendeerden aan vakanties en weekendtripjes. Het hof volgt de man daarbij niet in zijn standpunt, dat dergelijke te hoge uitgaven niet kunnen worden meegewogen bij de vaststelling van de behoefte, nu deze uitgaven het feitelijk partijen ter beschikking staande budget overstegen. Correctie van dergelijke (te) hoge uitgaven kan worden gevonden indien de draagkracht van partijen wordt bezien.
Op basis van het voorgaande is naar het oordeel van het hof voldoende komen vast te staan dat partijen ten tijde van het huwelijk een uitgavenpatroon hanteerden waarbij zij in ieder geval maandelijks het netto gezinsinkomen van € 6.570,- besteedden. De vrouw heeft een behoefteopstelling in het geding gebracht, ter onderbouwing van haar maandelijkse netto minimum behoefte. Deze opgave is op enkele onderdelen door de man betwist. De vrouw heeft er in het licht van de hiervoor vastgestelde maandelijkse gezinsbestedingen en het hiervoor weergegeven standpunt van de man dat partijen (te) veel geld spendeerden, terecht op gewezen dat deze opstelling nog geen recht doet aan de welstand van partijen ten tijde van het huwelijk. Gelet op het uitblijven van een concrete opstelling van de zijde van de man waaruit een ander gezichtspunt naar voren komt en voorts gelet op het gegeven dat de splitsing van één huishouden in twee huishoudens extra kosten met zich meebrengt, is het hof – evenals de rechtbank – van oordeel dat onder de gegeven omstandigheden de hofnorm richtinggevend dient te zijn voor de bepaling van de aan het huwelijk gerelateerde behoefte van de vrouw. Nu de man voor het overige geen grief heeft gericht tegen de door de rechtbank gehanteerde inkomensgegevens en de in de bestreden beschikking vastgestelde huwelijksgerelateerde behoefte, bepaalt het hof, evenals de rechtbank de totale bruto behoefte van de vrouw op € 5.960,- per maand.
Ten aanzien van de aanvullende behoefte van de vrouw overweegt het hof als volgt. Door de man is niet betwist dat de vrouw thans reeds fulltime werkt, waarvan twee dagen in haar eigen onderneming. Tevens staat vast dat zij daarnaast het merendeel van de zorg voor [de minderjarige] draagt. Ook is uit de ingediende stukken gebleken dat de in eerste aanleg reeds verwachte neerwaartse trend in het resultaat van de onderneming van de vrouw zich in 2014 heeft doorgezet. De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat dit voor een groot deel te wijten is aan de economische crisis. Het hof gaat er, ook bij gebreke van aanwijzingen van het tegendeel, vanuit dat deze achteruitgang niet te wijten is aan een gebrek aan inspanning van de zijde van de vrouw. In het licht van voornoemde omstandigheden, is het hof van oordeel dat de man, tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw, onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat, en zo ja, op welke wijze, de vrouw met haar onderneming of anderszins voor een groter deel in haar huwelijkse behoefte kan voorzien dan zij nu al doet. Nu de vrouw haar verdiencapaciteit naar het oordeel van het hof reeds ten volle benut, kan ook de door de man verzochte ‘afbouwregeling’, waarbij ervan uit wordt gegaan dat de partnerbijdrage de komende jaren afneemt vanwege een daling in de aanvullende behoefte van de vrouw, niet aan de orde zijn, zodat dit verzoek zal worden afgewezen.
Voor de bepaling van de aanvullende behoefte van de vrouw zal het hof haar inkomen uit loondienst over 2014 en het resultaat van haar eenmanszaak in dat jaar, zoals dat onder 2.7 is weergegeven, in aanmerking nemen. Aan het betoog van de man, dat zoals te doen gebruikelijk uitgegaan dient te worden van een gemiddeld resultaat van de onderneming van de vrouw berekend over de afgelopen drie jaar, gaat het hof voorbij. Evenals de rechtbank acht het hof dit niet redelijk gelet op de dalende resultaten van de onderneming. Op basis van vorenstaande gegevens had de vrouw in 2014 een bruto inkomen van € 1.559,- per maand, zodat haar aanvullende behoefte € 4.401,- bruto per maand bedraagt.