Op 23 juli 2015 diende verzoeker een wrakingsverzoek in tegen de rechters R.M. Bouritius, I.P.A. van Engelen en E.C. van Veen bij het gerechtshof Den Haag. Dit verzoek werd op 25 augustus 2015 door de wrakingskamer van het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam. Tijdens de mondelinge behandeling op 22 september 2015 heeft verzoeker zijn wrakingsverzoek toegelicht, waarbij hij enkele gronden naar voren bracht, maar ook een van de gronden introk. De advocaat-generaal, mr. P. Berden, concludeerde tot niet-ontvankelijkheid van het verzoek.
De wrakingsgronden betroffen onder andere het achterhouden van bewijsstukken en de beoordeling van de tenlastelegging. De rechters hebben in hun schriftelijke reactie op het wrakingsverzoek aangegeven dat er geen sprake was van het achterhouden van stukken en dat de inhoudelijke behandeling van de zaak nog moest plaatsvinden. De wrakingskamer oordeelde dat het wrakingsverzoek niet tijdig was ingediend, aangezien de feiten en omstandigheden waarop het verzoek was gebaseerd al eerder aan verzoeker bekend waren gemaakt. Hierdoor was verzoeker niet-ontvankelijk in zijn wrakingsverzoek.
De wrakingskamer benadrukte dat wraking niet kan dienen als rechtsmiddel tegen onwelgevallige beslissingen van de rechters. De beslissing van het hof was dat verzoeker niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn wrakingsverzoek, wat op 6 oktober 2015 werd uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.