ECLI:NL:GHAMS:2015:4094

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 oktober 2015
Publicatiedatum
6 oktober 2015
Zaaknummer
200.175.685/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van rechters in strafzaak tegen verzoeker

Op 23 juli 2015 diende verzoeker een wrakingsverzoek in tegen de rechters R.M. Bouritius, I.P.A. van Engelen en E.C. van Veen bij het gerechtshof Den Haag. Dit verzoek werd op 25 augustus 2015 door de wrakingskamer van het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam. Tijdens de mondelinge behandeling op 22 september 2015 heeft verzoeker zijn wrakingsverzoek toegelicht, waarbij hij enkele gronden naar voren bracht, maar ook een van de gronden introk. De advocaat-generaal, mr. P. Berden, concludeerde tot niet-ontvankelijkheid van het verzoek.

De wrakingsgronden betroffen onder andere het achterhouden van bewijsstukken en de beoordeling van de tenlastelegging. De rechters hebben in hun schriftelijke reactie op het wrakingsverzoek aangegeven dat er geen sprake was van het achterhouden van stukken en dat de inhoudelijke behandeling van de zaak nog moest plaatsvinden. De wrakingskamer oordeelde dat het wrakingsverzoek niet tijdig was ingediend, aangezien de feiten en omstandigheden waarop het verzoek was gebaseerd al eerder aan verzoeker bekend waren gemaakt. Hierdoor was verzoeker niet-ontvankelijk in zijn wrakingsverzoek.

De wrakingskamer benadrukte dat wraking niet kan dienen als rechtsmiddel tegen onwelgevallige beslissingen van de rechters. De beslissing van het hof was dat verzoeker niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn wrakingsverzoek, wat op 6 oktober 2015 werd uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

zaaknummer : 200.175.685/01
parketnummer hoofdzaak : 22-003340-13
beslissing van de wrakingskamer van 6 oktober 2015
inzake het op 23 juli 2015 ingediende wrakingsverzoek van
[verzoeker]

1.Het geding

1.1
Op 23 juli 2015 is ter griffie van het gerechtshof Den Haag een brief binnengekomen van verzoeker, inhoudende een gemotiveerd verzoek tot wraking van mrs. R.M. Bouritius,
I.P.A. van Engelen en E.C. van Veen.
1.2
Bij beslissing van de wrakingskamer van het gerechtshof Den Haag van 25 augustus 2015 is de wrakingszaak ter verdere behandeling verwezen naar dit hof.
1.3
De raadsheren hebben niet berust in het wrakingsverzoek. Zij hebben in een brief van 4 september 2015 (aangevuld per e-mailbericht van 7 september 2015) een schriftelijke reactie op het verzoek gegeven.
1.4
De mondelinge behandeling van het onderhavige wrakingsverzoek is bepaald op
22 september 2015 te 14.00 uur. Verzoeker is daarbij in persoon verschenen. Hij heeft ter zitting zijn wrakingsverzoek (zie 3.1) mondeling toegelicht, in het bijzonder de eerste wrakingsgrond, en de derde wrakingsgrond ingetrokken.
De raadsheren op wie het verzoek betrekking heeft waren ter zitting niet aanwezig.
Wel is verschenen mr. P. Berden, advocaat-generaal bij het gerechtshof Amsterdam, die primair heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van verzoeker in het wrakingsverzoek en subsidiair tot ongegrondverklaring van het wrakingsverzoek.

2.De feiten

2.1
Op 27 oktober 2014 heeft in de strafzaak met parketnummer 22-003340-13 tegen verzoeker bij het gerechtshof Den Haag een openbare terechtzitting plaatsgevonden van de meervoudige kamer voor strafzaken, waarin zitting hadden mrs. R.M. Bouritius,
I.P.A. van Engelen en E.C. van Veen (hierna: het hof). Het betrof een zogenoemde regie-zitting, ter gelegenheid waarvan namens verzoeker onderzoekswensen naar voren zijn gebracht en het openbaar ministerie over die onderzoekswensen is gehoord, waarna het hof de beslissingen op de onderzoekswensen - in aanwezigheid van verzoeker en zijn toenmalige raadsvrouw (mr. R. van den Hemel) - heeft medegedeeld. Van voornoemde zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat deel uitmaakt van het dossier in de wrakingszaak.
Op 22 juni 2015 heeft in de strafzaak tegen verzoeker bij het gerechtshof Den Haag wederom een openbare terechtzitting plaatsgevonden van de meervoudige kamer voor strafzaken, waarin zitting hadden mrs. R.M. Bouritius, M.P.J.G. Göbbels en T.B. Trotman. De verdachte en zijn toenmalige raadsman (mr. J.P. Plasman) zijn bij die gelegenheid niet ter terechtzitting verschenen in verband met een door het hof op voorhand toegewezen aanhoudingsverzoek. Van voornoemde zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat deel uitmaakt van het dossier in de wrakingszaak.
Op 23 juni 2015 is ter griffie van het gerechtshof Den Haag een brief binnengekomen van verzoeker met als onderwerp: “Betreft: klacht inzake parketnummer 22-003340-13”. Deze brief hield onder meer in een (ongemotiveerd) verzoek tot wraking van mrs. R.M. Bouritius, I.P.A. van Engelen en E.C. van Veen alsmede van de op 27 oktober 2014 aanwezige advocaat-generaal, mr. M. van der Horst.
Naar aanleiding van voornoemde klacht is bij brief van de griffier van 30 juni 2015 aan verzoeker kenbaar gemaakt dat een wrakingsverzoek gemotiveerd dient te zijn ten aanzien van iedere rechter op wie het betrekking heeft en dat het verzoek moet worden gedaan zodra de daaraan ten grondslag liggende feiten en omstandigheden bekend zijn geworden. Voorts is verzoeker erop gewezen dat wraking uitsluitend mogelijk is van de rechters door wie de zaak wordt behandeld en niet, voor zover van belang, van het openbaar ministerie.
Op 23 juli 2015 is ter griffie van het gerechtshof Den Haag een brief binnengekomen van verzoeker (zoals hiervoor vermeld onder 1.1), inhoudende een gemotiveerd verzoek tot wraking van mrs. R.M. Bouritius, I.P.A. van Engelen en E.C. van Veen.

3.Het wrakingsverzoek

3.1
Het verzoek tot wraking van 23 juli 2015 bevat de navolgende wrakingsgronden:
“(..) het achterhouden van mijn
ontlastingbewijsstukken, zoals een volledig FARR-rapport, Forensische en ziekenhuisrapporten en/of deze te willen afwijken van mijn gevangenisstraf voor zoveel jaren te kunnen legaliseren wegens een poging moord, terwijl uw landgenoot maar een scheur in zijn broek had”;
“(..) het feit dat ik in het eerste vonnis twee jaar boven de eis heb gekregen wegens een uitlating die ik er niet mee gecontenteerd was tijdens de terechtzitting te Dordrecht en heb mijn zelf hiertegen niet kunnen verdedigen en in mijn hoger beroep wordt hierover weer er omheen gedraaidt om de tenlasteleggen zoals het nu is zo ook te kunnen behouden” en;
“(..) het feit dat mijn verzoek tot het afstaan van mijn Nederlandse Nationaliteit tot op heden niet afgerond en deze werd geniegeerdt”.
3.2
De raadsheren hebben, samengevat, het volgende aangevoerd.
Ten aanzien van de eerste wrakingsgrond: Gelet op de in het proces-verbaal van de terechtzitting van 27 oktober 2014 beschreven onderzoeksopdracht was geen sprake van het achterhouden van stukken.
Ten aanzien van de tweede wrakingsgrond: Het ontgaat het hof Den Haag waarop verzoeker doelt. Voorts zij er op gewezen dat de inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep voor wat betreft de bewijsbaarheid van de tenlastelegging en de persoon van de verdachte nog zal plaatsvinden.
Ten aanzien van de derde wrakingsgrond: Het komt het hof Den Haag voor dat een dergelijke klacht de betrokken leden van het hof niet regardeert, nu het kennisnemen van een dergelijk verzoek niet tot de competentie van de strafkamer van het hof behoort.
4. De beoordeling van het wrakingsverzoek
Op grond van artikel 512 Wetboek van Strafvordering (Sv) kan op verzoek van de verdachte of het openbaar ministerie, elk van de rechters die een zaak behandelen worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Op grond van het eerste lid van artikel 513 Sv dient dit verzoek schriftelijk en gemotiveerd te worden gedaan zodra de feiten en omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn.
In het onderhavige geval heeft verzoeker ter zitting van de wrakingskamer benadrukt dat het door hem op 23 juli 2015 ingediende wrakingsverzoek was gericht tegen het op de zitting van 27 oktober 2014 voorgevallene, in het bijzonder tegen de door het hof gegeven beslissingen op zijn onderzoekswensen. Verzoeker heeft ter zitting van de wrakingskamer hieromtrent naar voren gebracht dat hij op 27 oktober 2014 ten aanzien van de FARR-verklaring heeft verzocht om - kort gezegd - toevoeging aan het dossier van alle originele (medische) stukken, waaronder een verklaring van de behandelend chirurg van het ziekenhuis. Het hof Den Haag heeft beslist dat door de politie een aanvullend proces-verbaal moet worden opgemaakt, waarin de door het hof opgesomde vragen betreffende de medische toestand van het slachtoffer dienen te worden voorgelegd aan de hoofdbehandelaar van het slachtoffer in het Albert Schweizer ziekenhuis. Naar aanleiding van voornoemde beslissing heeft de politie een aanvullend proces-verbaal doen opmaken, dat verzoeker - naar eigen zeggen - omstreeks half april 2015 heeft ontvangen. Verzoeker was, na lezing van voornoemd aanvullend proces-verbaal, van mening dat hiermee onvoldoende tegemoet is gekomen aan zijn (op 27 oktober 2014 gedane) onderzoekswensen, hetgeen hem ertoe heeft gebracht om op 23 juni 2015 een (ongemotiveerd) verzoek tot wraking van het hof in te dienen. Naar aanleiding van de brief van de griffier van 30 juni 2015 heeft verzoeker vervolgens bij brief van 23 juli 2015 een wrakingsverzoek ingediend waarin hij de gronden van zijn verzoek vermeldt.
Uit het hiervoor overwogene blijkt dat het wrakingsverzoek niet is gedaan zodra de feiten en omstandigheden waarop het verzoek is gegrond aan verzoeker bekend zijn geworden. De beslissingen van het hof zijn immers reeds op 27 oktober 2014 aan verzoeker kenbaar gemaakt. Daarnaast heeft verzoeker voornoemd aanvullend proces-verbaal van de politie omstreeks half april 2015 ontvangen. Verzoeker heeft evenwel niet eerder dan op 23 juli 2015 een wrakingsverzoek ingediend waarin de gronden van zijn verzoek staan vermeld. Aldus is niet voldaan aan het bepaalde in artikel 513, eerste lid, Sv. Ook indien moet worden uitgegaan van het ongemotiveerde wrakingsverzoek van 23 juni 2015 geldt dat dat verzoek in strijd met het bepaalde in artikel 513 lid 1 Sv te laat is ingediend. Dit betekent dat verzoeker niet-ontvankelijk is in zijn wrakingsverzoek.
Ten overvloede overweegt de wrakingskamer nog het volgende.
Ten aanzien van de eerste wrakingsgrond die verzoeker naar voren heeft gebracht, geldt dat het niet aan de wrakingskamer is om de door het hof gegeven beslissingen op onderzoekswensen inhoudelijk te toetsen. Wraking kan immers niet fungeren als rechtsmiddel tegen onwelgevallige beslissingen. Nu het gaat om een door het hof gegeven beslissing, kan de vrees voor vooringenomenheid slechts objectief gerechtvaardigd zijn indien in het licht van de feiten en omstandigheden van het geval een beslissing is genomen die zo onbegrijpelijk is, dat daarvoor redelijkerwijze geen andere verklaring is te geven dan dat deze door vooringenomenheid is ingegeven. Daarvan is - gelet op de door verzoeker geformuleerde onderzoekswens en de beslissing die het hof ter zake heeft genomen - naar het oordeel van de wrakingskamer niet gebleken. De tweede wrakingsgrond lijkt betrekking te hebben op de beoordeling van de tenlastelegging en dat is tijdens de regiezitting van 27 oktober 2014 in het geheel niet aan de orde geweest.

5.De beslissing

Het hof:
verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn wrakingsverzoek.
Deze beslissing is gegeven door mr. G.J. Driessen-Poortvliet, mr. C.G. Kleene-Eijk en
mr. I.M.H. van Asperen de Boer-Delescen, en is door de voorzitter uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 oktober 2015 in aanwezigheid van de griffier.