Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken en het ter zitting verhandelde komt naar voren dat er voorafgaand aan de uithuisplaatsing van [de minderjarige] al langere tijd zorgen bestonden over de (onveilige) opvoedsituatie van [de minderjarige] bij de moeder. Er was onder meer sprake van relatieproblematiek tussen de ouders waar de moeder [de minderjarige] onvoldoende voor afschermde. De moeder was voorts onvoldoende in staat om samen te werken met de hulpverlening zodat de situatie niet verbeterde. Er waren toenemende zorgen over het gedrag van [de minderjarige] als gevolg van de thuissituatie bij de moeder, welke zorgen hebben geleid tot de uithuisplaatsing van [de minderjarige] eind januari 2014.
Het hof stelt vast dat zowel de rechtbank als het hof ten tijde van de verlening van de eerdere machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] heeft benadrukt dat de periode van uithuisplaatsing benut dient te worden om te beoordelen of de moeder met de juiste hulp op termijn weer in staat zal zijn de opvoeding van [de minderjarige] ter hand te nemen. Gebleken is dat WSJ om haar moverende redenen geen onderzoek heeft gedaan naar de mogelijkheid van thuisplaatsing van [de minderjarige] , maar kort na de uithuisplaatsing een traject heeft ingezet gericht op een verderstrekkende maatregel. [de minderjarige] is begin mei 2014 in een perspectiefbiedend pleeggezin geplaatst, waar zij thans nog steeds verblijft. De contactregeling tussen [de minderjarige] en de moeder is zeer beperkt: één uur per maand onder begeleiding.
Sinds de uithuisplaatsing van [de minderjarige] is de persoonlijke situatie van de moeder enigszins verbeterd. Zij heeft huisvesting gevonden en de samenwerking met haar begeleiders van Vivence verloopt goed. De relatie met de vader van [de minderjarige] is beëindigd, maar zij hebben nog wel sporadisch contact. Van nieuwe conflicten tussen de ouders is niet gebleken.
Uit de stukken komt voorts naar voren dat bij de moeder in het verleden agressie-regulatie problematiek en een (licht) verstandelijke beperking zijn vastgesteld. De moeder heeft enige ondersteuning gehad bij de Waag, met name op het gebied van emotieregulatie, maar deze therapie is door haar beëindigd.
Het hof constateert, op grond van de uitlatingen van haar huidige persoonlijke begeleiders, dat er sprake lijkt te zijn van een voorzichtig positieve ontwikkeling bij de moeder. Ook is gebleken dat de ondertoezichtstelling van [dochter a] en [dochter b] is beëindigd, dat [dochter a] regelmatig weekenden bij de moeder logeert en dat de moeder zelf afspraken met de vaders van deze dochters maakt omtrent de omgang. Niet duidelijk is of deze positieve ontwikkelingen bestendig zijn en of zij voldoende zijn om voor [de minderjarige] een perspectief op thuisplaatsing te bieden of eventueel tot een uitgebreidere contactregeling met de moeder kunnen leiden. Er is geen verbetering opgetreden in de samenwerking tussen de moeder en WSJ. De verhouding tussen de moeder en de gezinsvoogd is verstoord en de communicatie tussen hen verloopt zeer moeizaam, hetgeen in de weg staat aan een verdere ontwikkeling van de bezoekregeling.
Ten aanzien van [de minderjarige] is gebleken dat zij zich naar omstandigheden voorspoedig ontwikkelt in het pleeggezin. [de minderjarige] is een kwetsbaar meisje, mede door alle onrust en wisselingen die zij op jonge leeftijd in haar opvoedsituatie heeft meegemaakt.
Het hof acht zich, met name gelet op het door WSJ ingezette traject, gericht op een verderstrekkende maatregel, op dit moment onvoldoende voorgelicht om een beslissing te nemen ten aanzien van de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing. Bekrachtiging van de bestreden beschikking ten aanzien van de uithuisplaatsing van [de minderjarige] zou er immers op neer komen dat nu al min of meer vaststaat dat het perspectief van [de minderjarige] niet bij de moeder kan liggen. Eerder heeft het hof echter aangegeven dat voordat hier toe kan worden besloten nader onderzoek nodig is. Desondanks heeft WSJ in de periode sinds [de minderjarige] uit huis is geplaatst geen onderzoek gedaan naar de vraag of de moeder met de juiste hulpverlening op termijn in staat zal zijn de opvoeding van [de minderjarige] op zich te nemen. Het hof acht het daarom thans noodzakelijk, alvorens een beslissing te nemen, dat er op korte termijn een dergelijk onderzoek wordt verricht.
Het hof zal WSJ dan ook gelasten onderzoek te laten verrichten door een daartoe geschikte en van WSJ onafhankelijke instantie naar de mogelijkheden van thuisplaatsing (die eventueel ook deels bij moeder kan zijn, of bij haar netwerk) van [de minderjarige] bij de moeder. Bij dit onderzoek dienen onder meer de opvoedvaardigheden en beperkingen van de moeder te worden betrokken, alsmede de (hechtings-)ontwikkeling van [de minderjarige] .
Het hof zal de zaak pro forma aanhouden tot zondag 3 januari 2016 met het verzoek aan WSJ het hof ruim voor die datum te berichten over de voortgang en resultaten van het onderzoek.
Het hof benadrukt hierbij dat het van groot belang is dat de moeder haar volledige medewerking verleent aan het onderzoek.