ECLI:NL:GHAMS:2015:4296

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 oktober 2015
Publicatiedatum
19 oktober 2015
Zaaknummer
14/00194
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake douaneschuld en navordering van douanerechten voor polyvinylalcohol

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, een professioneel marktdeelnemer, tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had eerder een uitnodiging tot betaling (UTB) van de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, voor een bedrag van € 173.080,57 aan douanerechten, gehandhaafd. De UTB was het gevolg van een vergissing bij de aangifte ten invoer van polyvinylalcohol op 30 december 2011, waarbij abusievelijk een douaneschuld van nihil was geboekt. De inspecteur vorderde deze douaneschuld na, omdat het tariefcontingent op 9 februari 2011 al was uitgeput. Het Hof Amsterdam oordeelt dat de inspecteur niet had moeten afzien van navordering, omdat de vergissing redelijkerwijs door belanghebbende ontdekt had kunnen worden. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Het Hof stelt vast dat belanghebbende, als ervaren marktdeelnemer, op de hoogte had moeten zijn van de uitputting van het tariefcontingent en dat de vergissing van de douane-expediteur aan haar kan worden toegerekend. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de UTB rechtmatig was opgelegd en dat er geen grond was voor het beroep op artikel 220, tweede lid, letter b, van het CDW.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 14/00194
6 oktober 2015
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met het kenmerk AWB 13/3431 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 25 oktober 2012 aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling (hierna: UTB) uitgereikt voor een bedrag van € 173.080,57 aan douanerechten.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak gedagtekend 25 juni 2013 de UTB gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 6 maart 2014 heeft de rechtbank het door belanghebbende
ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door de belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 2 april 2014. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2015. Van het
verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de volgende feiten vastgesteld, waarbij belanghebbende wordt aangeduid als “eiseres” en de inspecteur als “verweerder”:
“2.1. Op 30 december 2011 heeft de douane-expediteur [Y] in naam en voor rekening van eiseres aangifte ten invoer gedaan voor een partij polyvinylalcohol van 73.290 zakken van elk 50 kilogram onder goederencode 3905 30 00 met herkomst Taiwan. De aangifte is op dezelfde dag door de douaneautoriteiten aanvaard.
2.2.
In de aangifte is onder vermelding van de juiste codes verzocht om in aanmerking te komen voor een niet-preferentieel tariefcontingent met quota-volgnummer 09.2639.
2.3.
De verificatie van de aangifte is in eerste instantie voor één week en vervolgens voor vier weken aangehouden. Hiervan is op 30 december 2011 via de elektronische weg melding gemaakt.
2.4.
De onder 2.1 bedoelde douane-expediteur heeft van eiseres een uitdrukkelijke instructie ontvangen om de onder 2.1 bedoelde goederen eerst op of na 1 januari 2012 in te klaren met gebruikmaking van het tariefcontingent.
2.5.
Op 9 februari 2011 was het tariefcontingent 09.2639 al uitgeput. Bij de afwerking van de aangifte is abusievelijk verzuimd om de onder 2.2 bedoelde codes te verwijderen. De boeking van de normale ad-valoremrechten van 6,5% is daarom achterwege gebleven. In plaats daarvan is een douaneschuld van nihil geboekt.
2.6.
In de voor de verificatie bestemde vakken van de aangifte heeft de met de verificatie belaste ambtenaar de aantekeningen ‘Status : 52 beeindigde aangehouden verificatie met correcties’, ‘Datum status : 04-01-2012’, ‘Gevolgde controlediepgang : GROEN’, ‘Uitslag controle : Niet Conform’ en ‘Verificatie bevindingen : globaal gecontroleerd/geen bevindingen’ geplaatst.
2.7.
De dag na de verificatie, 5 januari 2012, zijn in de aangifte in het daartoe bestemde vak de aantekeningen ‘Status : 62 handmatige afdoening na aanhouden/einde met correcties’, ‘Datum status : 05-01-2012’ en ‘Reden handmatige afdoening : OPMAKEN UTB’ geplaatst.
2.8.
Op 5 januari 2012 heeft de douane-expediteur een verzoek gedaan tot ongeldigmaking van vier aangiften, waaronder de onder 2.1 bedoelde aangifte, op de voet van artikel 66 van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW) in combinatie met een verzoek om teruggaaf op de voet van artikel 239 van het CDW. Verweerder heeft deze verzoeken afgewezen.
2.9.
De onder 2.7 bedoelde utb is op 9 februari 2012 opgemaakt en via de elektronische weg naar de aangever gezonden. In de aan de douane-expediteur gezonden kennisgeving is vermeld dat in de eerder ontvangen ‘UTB/mededeling einde verificatie’ abusievelijk melding is gemaakt van een douaneschuld van nihil vanwege de niet-toepasselijkheid van het contingent. In de kennisgeving is tevens medegedeeld dat met de onderwerpelijke utb de gang van zaken is rechtgezet en dat daarmee de juiste douaneschuld is medegedeeld.
2.10.
De douane-expediteur heeft verzocht om intrekking van de utb. Verweerder is aan dit verzoek tegemoetgekomen omdat de rechten van verdediging van eiseres mogelijk zijn geschonden.
2.11.
Op 19 april 2012 heeft verweerder een nieuwe utb naar eiseres gezonden. Deze utb bevatte een tikfout, waardoor deze naar een onjuist en niet-bestaand aangiftenummer verwees. Verweerder heeft de utb op verzoek vernietigd.
2.12.
Op 25 oktober 2012 heeft verweerder de onderhavige utb uitgereikt.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. In aanvulling daarop stelt het Hof de volgende feiten vast.
2.3.
Belanghebbende en de aangever [Y] zijn bij een zogenoemde “Settlement Agreement” overeengekomen dat [Y] de douanerechten die zijn verschuldigd in verband met de volgende aangiften aan belanghebbende zal vergoeden:
- [aangiftenummer]
- [aangiftenummer]
- [aangiftenummer]
- [aangiftenummer]
De onderhavige UTB betreft de aangifte met het laatstgenoemde nummer. In de overeenkomst is onder meer het volgende vermeld:
“These declarations were erroneously ( [Y] received the correct instructions of [X] ’s subcontractor [A] to file the declarations earliest 01.01.2012 in order to catch the correct tariff quota) filed on December 31, 2011 which resulted in the fact that the tariff quota could not be claimed.”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Tussen partijen is in geschil of de UTB terecht aan belanghebbende is opgelegd.
3.2.
Indien het gelijk aan belanghebbende is, is niet in geschil dat de UTB dient te worden vernietigd en indien het gelijk aan de inspecteur is, is niet in geschil dat de UTB tot het juiste bedrag is opgelegd.
3.3.
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding, waaronder het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.

4.De overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil het volgende geoordeeld:
“4.1. In geschil is of verweerder op de voet van artikel 869, sub a, van de TCDW had moeten afzien van boeking achteraf. Artikel 869, aanhef en sub a, van de TCDW luidt als volgt:
“De douaneautoriteiten beslissen zelf om niet over te gaan tot boeking achteraf van niet geïnde rechten:
a. wanneer een preferentiële tariefregeling is toegepast in het kader van een tariefcontingent of een verdeeld tariefplafond terwijl de bij dit tariefcontingent of tariefplafond vastgestelde grenzen reeds waren bereikt op het ogenblik dat waarop de douaneaangifte werd aanvaard, hetgeen op het moment van de vrijgave van de goederen nog niet in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen was bekendgemaakt of, wanneer een dergelijke bekendmaking niet wordt verricht, nog niet op passende wijze in de betrokken Lidstaat was bekendgemaakt, waarbij de belastingschuldige zijnerzijds te goeder trouw heeft gehandeld en, wat zijn douaneaangifte betreft, aan alle geldende bepalingen heeft voldaan;”
4.2.1.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat sprake is van boeking achteraf in strijd met artikel 869, sub a, van de TCDW. Eiseres verwijst naar de uitspraak van Hof Amsterdam van 29 november 2002 (ECLI:NL:GHAMS:2002:AP4580). In de utb van 4 januari 2012 is een douaneschuld van nihil opgenomen. Pas later heeft verweerder gemerkt dat het contingent was uitgeput. De uitputting van het contingent is niet gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen. Er heeft ook geen publicatie plaatsgevonden in de Staatscourant of in een daarmee gelijk te stellen officieel bulletin van de douaneautoriteiten. Gelet op de hiervoor genoemde uitspraak van het Hof merkt verweerder ten onrechte op dat de informatie kon worden gevonden op de internetsite van de Commissie. De Commissie wijst aansprakelijkheid voor de inhoud van de site immers af.
4.2.2.
Verweerder bestrijdt dit standpunt. Verweerder voert om te beginnen aan dat geen sprake is van een preferentiële tariefregeling zoals bedoeld in artikel 869, sub a, van de TCDW. Het contingent waarvan eiseres gebruik wilde maken, was niet ingesteld voor bepaalde landen of groepen van landen, maar voor alle landen. Het contingent valt dus niet onder artikel 20, derde lid, sub d of e, van het CDW, die de preferentiële tariefmaatregelen definiëren. Er is voorts geen sprake van een boeking achteraf, aangezien door een fout bij de verwerking van de aangifte in eerste instantie per abuis geen douaneschuld is geboekt. Het rechtzetten van deze fout is niet aan te merken als een boeking achteraf. Er is wel sprake van een vergissing van de douane-expediteur, die had bedoeld om de aangifte op of na 1 januari 2012 te doen. Verweerder wijst erop dat de onderhavige aangifte behoort tot een serie van vier, die dezelfde dag zijn gedaan. Voor de overige drie zijn de normale douanerechten geheven omdat het geclaimde tariefcontingent reeds lang was uitgeput. Indien toch sprake is van een boeking achteraf, dan is sprake van een vergissing van de douaneautoriteiten die eiseres redelijkerwijs had kunnen ontdekken. Eiseres is een ervaren marktdeelnemer die gebruik maakt van een douane-expediteur, die eveneens als (zeer) ervaren dient te worden aangemerkt. De fouten en misslagen van laatstgenoemde dienen als zijnde die van een hulppersoon aan eiseres te worden toegerekend. Indien de douane-expediteur het onderdeel ‘quota consultation’ op de Taric-site op het webportaal van de Commissie had geraadpleegd, had hij kunnen zien dat het tariefcontingent op 9 februari 2011 al was uitgeput. Van goede trouw zoals bedoeld in artikel 869, sub a, van de TCDW kan gelet op de misslagen en fouten van de douane-expediteur geen sprake zijn. Verweerder verwijst hiervoor onder andere naar de beslissing van de Commissie van 27 juni 1995, REM 13/95. Verweerder voert voorts aan dat de situatie in de uitspraak van Hof Amsterdam feitelijk verschilt van de onderhavige. Ook is er het een en ander veranderd op de website van de Commissie. Zo zijn de vrijwaringsteksten verdwenen. Uit de Mededeling van de Commissie inzake autonome tariefschorsingen en -contingenten (2011/C 363/02) van 13 december 2011, punt 3.6 blijkt dat de Commissie juist een adequaat en actueel overzicht via internet biedt. Er is slechts een ‘verklaring van afwijzing van aansprakelijkheid’ van toepassing.
4.3.
De rechtbank kan het standpunt van verweerder niet volgen dat geen sprake is van een preferentiële tariefregeling zoals bedoeld in artikel 869, sub a, van de TCDW. Om te beginnen verwijst de laatstgenoemde bepaling niet naar artikel 20, derde lid, sub d en e, van het CDW, of naar welke andere bepaling dan ook. Strikt genomen is het contingent waarvan eiseres gebruik wenste te maken een preferentiële tariefregeling, omdat het tot een gunstiger tarief van douanerechten leidde dan het normale tarief van douanerechten voor het aangegeven product. Dat een dergelijke regeling, alleen omdat het van de aard van het product afhangt en niet van de oorsprong daarvan, niet als een preferentiële tariefmaatregel zou gelden, vindt geen steun in de regelgeving. Dat de antidumpingmaatregelen en compenserende rechten tariefmaatregelen zijn die niet onder artikel 869, sub a, van de TCDW vallen, doet hieraan niet af, omdat de laatstbedoelde maatregelen niet tot gevolg hebben dat een gunstiger douanetarief van toepassing is maar, integendeel, dat een hoger bedrag aan rechten bij invoer wordt geheven. Deze laatste situatie kan niet als een preferentie worden beschouwd.
4.4.
De conclusie luidt dat een autonoom tariefcontingent zoals het onderhavige een preferentiële tariefregeling is die valt onder artikel 869, sub a, van de TCDW. Steun voor deze conclusie kan worden gevonden in artikel 20, vijfde lid, van het CDW, waarin het einde van de onder artikel 20, derde lid, sub d, e en f, van het CDW bedoelde maatregelen wordt geregeld. Aan tariefcontingenten, zoals het onderhavige, komt een einde zodra het vastgestelde invoervolume is bereikt. Ook in artikel 21 van het CDW kan een aanwijzing worden gevonden dat met een preferentiële tariefmaatregel ook een maatregel wordt bedoeld die afhangt van de aard of de bestemming van het ingevoerde product en niet van de oorsprong daarvan.
4.5.
De rechtbank verwerpt ook het standpunt van verweerder dat geen sprake is van een boeking achteraf. Aangezien in de oorspronkelijke utb van 4 januari 2012 het nultarief is toegepast, zij het per abuis, is het (tot drie keer toe) navorderen van douanerechten naar het normale tarief van 6,5% als een boeking achteraf aan te merken. Dat deze boeking kort na de oorspronkelijke boeking van nihil heeft plaatsgevonden, doet aan deze vaststelling niet af. Evenmin is de oorzaak van de onjuistheid van de oorspronkelijke boeking van belang. Dat, zoals verweerder betoogt, hierbij van belang is of sprake is van een fout van de douaneautoriteiten, vindt geen steun in het CDW. Desgevraagd heeft verweerder ook niet kunnen motiveren waarop het door hem gemaakte onderscheid is gebaseerd. De rechtbank komt dus toe aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep dat eiseres doet op artikel 869, sub a, van de TCDW.
4.6.
De rechtbank stelt vast dat artikel 869, sub a, van de TCDW een bijzondere bepaling is die beoogt de rechtszekerheid van een te goeder trouw handelende marktdeelnemer te beschermen wanneer deze marktdeelnemer wat zijn douaneaangifte betreft aan alle geldende bepalingen heeft voldaan. Het is dus van belang om vast te stellen of eiseres de vergissing van de douaneautoriteiten, vervat in de utb van 4 januari 2012, redelijkerwijze had kunnen ontdekken.
4.7.
De rechtbank komt, evenals verweerder, tot de conclusie dat de douane-expediteur een fout of een vergissing heeft gemaakt door de goederen in strijd met de uitdrukkelijke instructie van eiseres vóór 1 januari 2012 in te klaren. De gevolgen van deze fout of vergissing dienen op grond van hetgeen hierna wordt overwogen voor rekening van eiseres te blijven. De rechtbank leidt uit de uitdrukkelijke instructie af dat eiseres wist dat het contingent voor 2011 al was uitgeput en dat zij daarom bedoelde gebruik te maken van het contingent dat voor 2012 zou worden opengesteld. Een andere aanwijzing voor de wetenschap van eiseres is dat het jaarlijkse tariefcontingent voor het betrokken product ieder jaar binnen twee maanden is uitgeput. Als ervaren marktdeelnemer was eiseres hiervan op de hoogte, althans had zij dat kunnen zijn. De rechtbank is van oordeel dat artikel 869, sub a, van de TCDW, dat dient te worden beschouwd als een bepaling die in een specifieke situatie gewekt vertrouwen beoogt te beschermen, toepassing mist ingeval de marktdeelnemer die daarop een beroep doet, wist dat het tariefcontingent al was uitgeput. Of de uitputting van het tariefcontingent was bekendgemaakt is gelet op dit oordeel niet van belang.
4.8.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil

Boeking achteraf
5.1.
Gelijk de rechtbank heeft geoordeeld (vgl. 4.5) en in hoger beroep door partijen niet langer wordt betwist, is met de in geding zijnde UTB sprake van een mededeling van een
achteraf geboektedouaneschuld, ter zake van de aangifte ten invoer met nummer [aangiftenummer] van 30 december 2011, en betreft deze UTB niet een (eerste) boeking als bedoeld in artikel 218 van het Communautair Douanewetboek (het CDW). Dit brengt mee dat de geboekte douaneschuld onder de vigeur van artikel 220, tweede lid, letter b, van het CDW valt.
5.2.
Ingevolge artikel 220, tweede lid, letter b, van het CDW wordt niet tot boeking achteraf van douanerechten overgegaan in de situatie dat het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten niet was geboekt, ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf, die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken en waarbij deze laatste zijnerzijds te goeder trouw heeft gehandeld en aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan.
Omvang van het geding
5.3.1.
Partijen houdt niet verdeeld dat sprake is geweest van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf. Evenmin houdt partijen verdeeld dat de belastingschuldige aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan.
5.3.2.
Partijen houdt enkel verdeeld of sprake is geweest van een vergissing die de belastingschuldige redelijkerwijze heeft kunnen ontdekken en of de belastingschuldige daarbij te goeder trouw is geweest.
Reikwijdte artikel 869 Uitvoeringsverordening CDW
5.4.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het tariefcontingent waarop zij aanspraak heeft gemaakt kwalificeert als ‘preferentiële tariefregeling’ in de zin van artikel 869, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsverordening CDW (UCDW) en dat alle voorwaarden die dit artikel stelt voor het afzien van navordering zijn vervuld, zodat de inspecteur gehouden is om navordering achterwege te laten.
5.4.2.
De inspecteur stelt hiertegenover dat belanghebbende zich niet op het bepaalde in artikel 869, onder a, van de UCDW kan beroepen, omdat in de onderhavige situatie geen sprake is van de toepassing van een preferentiële tariefregeling maar van een niet-preferentieel tariefcontingent, een contingent dat open staat voor goederen uit alle landen van oorsprong (erga omnes).
Toets artikel 220, tweede lid, onder b, van het CDW
5.5.
Naar het oordeel van het Hof gaan zowel belanghebbende als de inspecteur uit van de onjuiste premisse dat artikel 869, onder a, van de UCDW een uitbreiding of invulling zou geven aan het bepaalde in artikel 220, tweede lid, onder b, van het CDW. Uit artikel 869, gelezen in samenhang met de artikelen 870 en 871, eerste lid, van de UCDW leidt het Hof af dat in artikel 869 enkel wordt bepaald in welke gevallen de douaneautoriteiten zelf mogen beslissen om niet tot navordering over te gaan, zonder voorafgaande consultatie van de Europese Commissie. Nu de bestreden UTB een bedrag betreft dat de grens van € 500.000 niet te boven gaat, is de inspecteur reeds op grond van het bepaalde in artikel 869, aanhef en onder b, van de UCDW, bevoegd om zelfstandig te beoordelen of de voorwaarden van artikel 220, tweede lid, onder b, van het CDW zijn vervuld. In het midden kan daarom blijven of tevens sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 869, aanhef en onder b, van de UCDW. Ook uit de artikelen 872 en volgende van de UCDW kan worden afgeleid dat het hier gaat om een verdeling van de bevoegdheid tussen de lidstaten en de Europese Commissie.
5.6.
Gelet op het vorenoverwogene dient het Hof na te gaan of de in artikel 220, tweede lid, onder b, van het CDW vermelde voorwaarden voor het afzien van boeking achteraf zijn vervuld.
5.7.
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is geweest van “een vergissing van de bevoegde douaneautoriteiten die redelijkerwijs voor de belastingschuldige te ontdekken viel”, dient te worden gelet op de aard van de vergissing, de beroepservaring van de betrokken ondernemers en de mate van de door hen betrachte zorgvuldigheid. De aard van de vergissing is ervan afhankelijk hoe ingewikkeld de betrokken regeling is of, andersom, of die regeling voldoende eenvoudig is, en hoelang de autoriteiten aan hun onjuiste zienswijze zijn blijven vasthouden (vgl. Hof van Justitie EU van 18 oktober 2007, Agrover Srl, C‑173/06, ECLI:EU:C:2007:612, punten 30 tot en met 33, en de aldaar aangehaalde rechtspraak).
5.8.
Het Hof leidt uit de stukken van het geding af dat belanghebbende als professioneel marktdeelnemer zelf goed op de hoogte is van de regels rondom tariefcontingenten en dat belanghebbende weet dat de tariefcontingenten op kalenderjaarbasis worden toegekend en veelal reeds kort na het begin van een kalenderjaar zijn uitgeput. Dit was dan ook de kennelijke reden waarom belanghebbende aan de aangever [Y] de opdracht liet geven om op de eerste werkdag van het nieuwe kalenderjaar 2012 gebruik te maken van het tariefcontingent. Ter zitting van het Hof is namens belanghebbende ook erkend dat de kans op gebruikmaking van een tariefcontingent in de eerste weken van een kalenderjaar aanmerkelijk groter is dan in de latere maanden van het kalenderjaar. Mocht er al rondom het uitputten van het contingent sprake zijn geweest van een onduidelijkheid rondom de exacte datum van uitputting van het contingent (9 februari 2011), aannemelijk is dat op de laatste werkdag van dat kalenderjaar (vrijdag 30 december 2011) iedere professionele marktdeelnemer zeker wist dat het tariefcontingent reeds was uitgeput en dat eerst in het nieuwe daaropvolgende kalenderjaar weer van het contingent gebruik zou kunnen worden gemaakt. Daarenboven geldt dat van een professionele aangever als [Y] verwacht mag worden dat zij, alvorens op 30 december 2011 nog aangiften in te dienen met aanspraak op een quotum dat op kalenderjaarbasis is opengesteld, eerst in de daartoe door de Europese Commissie opengestelde database (TARIC, Tariff quota consultation) controleert of het contingent reeds was uitgeput. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 20 november 2008, Heuschen & Schrouff Oriëntal Foods, C-38/07 P, ECLI:EU:C:2008:641 volgt dat de beroepservaring van [Y] aan belanghebbende dient te worden toegerekend. De stelling van belanghebbende dat de enkele digitale publicatie van beschikbaarheid van quota op de website van de Europese Commissie ontoereikend is, dient te worden verworpen. Uit de artikelen 2 en 6 van Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987, zoals gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 254/2000 van de Raad van 31 januari 2000, volgt dat de Europese Commissie gehouden is om TARIC vast te stellen, bij te werken, te beheren en te publiceren en daarbij zoveel mogelijk gebruik te maken van systemen voor automatische gegevensverwerking. Tevens is daarin bepaald dat autonome en conventionele plafonds en contingenten in TARIC dienen te worden geïntegreerd.
5.9.
Gelet op het vorenoverwogenen is naar ’s Hofs oordeel sprake van een vergissing van de inspecteur die redelijkerwijs door belanghebbende viel te ontdekken. Het Hof neemt hier bij mede in aanmerking dat de gekozen aangiftedatum door belanghebbende en [Y] als onjuiste uitvoering van de opdracht is aangemerkt, dat [Y] de daardoor ontstane “schade” aan belanghebbende heeft vergoed en zich in de onder 2.3 genoemde Settlement Agreement heeft verbonden de daardoor verschuldigde douanerechten aan belanghebbende te vergoeden. Tevens neemt het Hof hierbij in aanmerking dat de inspecteur drie andere aangiften voor polyvinylalcohol, welke op dezelfde datum door belanghebbende zijn ingediend, wel op correcte wijze heeft afgehandeld, zodat aanstonds duidelijk was dat het desbetreffende contingent wel degelijk was uitgeput.
5.10.
Gezien het voorgaande komt het Hof tot het oordeel dat belanghebbende geen te rechtvaardigen beroep op artikel 220, tweede lid, letter b, van het CDW toekomt en dat de UTB terecht aan belanghebbende is opgelegd.
Slotsom
5.11.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. E. Polak, voorzitter van de douanekamer,
B.A. van Brummelen en D.B. Bijl, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck, als griffier. De beslissing is op 6 oktober 2015 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.