ECLI:NL:GHAMS:2015:4313

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 oktober 2015
Publicatiedatum
21 oktober 2015
Zaaknummer
200.162.904/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van verzoek tot afwikkeling huwelijkse voorwaarden op basis van redelijkheid en billijkheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vrouw tegen een tussenbeschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin haar verzoek tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden werd afgewezen. De vrouw is op 13 januari 2015 in hoger beroep gekomen van de tussenbeschikking van 15 oktober 2014. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en haar verzoek tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden toe te wijzen, terwijl de man verzoekt de beschikking te bekrachtigen. Het huwelijk van partijen, dat op 23 juli 2013 is ontbonden, was onder huwelijkse voorwaarden gesloten, waarbij een algehele gemeenschap van goederen was uitgesloten. De rechtbank had overwogen dat de toepassing van de huwelijkse voorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was, gezien het onderling gedrag van partijen tijdens hun huwelijk. Het hof oordeelt echter anders en komt tot de conclusie dat de man niet kan worden gevolgd in zijn stelling dat de huwelijkse voorwaarden buiten toepassing moeten blijven. Het hof vernietigt de beschikking van de rechtbank en wijst het verzoek van de vrouw tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden toe. Partijen dienen binnen vier weken schriftelijk aan te geven hoe zij de afwikkeling wensen te zien.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 20 oktober 2015
Zaaknummer: 200.162.904/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: C/13/530708/ FA RK 12-9560 (JJ SV)
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw] ,
wonende te [a] ,
appellante,
advocaat: mr. M.L. van Leer te Amsterdam,
tegen
[de man] ,
wonende te [a] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. G.J.R. van der Kolk te Hilversum.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2.
De vrouw is op 13 januari 2015 in hoger beroep gekomen van de tussenbeschikking van 15 oktober 2014 van de rechtbank Amsterdam met kenmerk C/13/530708/ FA RK 12-9560 (JJ SV).
1.3.
De vrouw heeft op 11 februari 2015 nadere stukken ingediend.
1.4.
De man heeft op 19 maart 2015 een verweerschrift met producties ingediend.
1.5.
Mr. Van Leer heeft op verzoek van het hof op 16 juni 2015 nog een beter leesbare kopie van de huwelijkse voorwaarden van 17 april 1969 in het geding gebracht.
1.5.
De zaak is op 18 juni 2015 ter terechtzitting behandeld, waarbij beide partijen met hun advocaten zijn verschenen. Beide advocaten hebben aan de hand van overgelegde pleitnotities de standpunten van partijen nader toegelicht.

2.De feiten

2.1.
In de bestreden tussenbeschikking heeft de rechtbank onder 2.1 en 2.2 feiten weergegeven die zij bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
De vrouw verzoekt het hof de bestreden tussenbeschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de vrouw tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden zoals door haar gedaan bij verzoekschrift tot echtscheiding onder de punten 10 tot en met 15 en nader onderbouwd bij brief van 8 januari 2014, alsnog toe te wijzen. Een en ander onder compensatie van kosten van partijen.
3.2.. De man verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Het gaat in dit geschil om het volgende. Partijen zijn [in] 1969 onder huwelijkse voorwaarden gehuwd. Hun huwelijk is op 23 juli 2013 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 10 april 2013 in de registers van de burgerlijke stand.
4.2.
In de tussen partijen op 17 april 1969 overeengekomen huwelijkse voorwaarden is, voor zover thans van belang, het navolgende bepaald:
“(…)
Artikel 1
Er zal tussen de echtgenoten geen vermogensrechtelijke gemeenschap bestaan; de algehele gemeenschap van goederen, de gemeenschap van winst en verlies en die van vruchten en inkomsten worden uitdrukkelijk uitgesloten.
(…)
Artikel 3
De kosten van de gemeenschappelijke huishouding (…) zijn voor rekening van de man, met dien verstande, dat de vrouw tegenover de man verplicht is naar evenredigheid van beider inkomsten in deze kosten bij te dragen, doch nooit meer dan haar zuiver jaarlijks inkomen (…).
De vrouw is verplicht jaarlijks aan de man haar in de voorafgaande alinea bedoelde bijdrage uit te keren, terwijl het recht van de man op deze bijdrage van de vrouw telkens vervalt na verloop van een jaar, volgende op het jaar, waarop de bijdrage betrekking heeft, zonder dat de man om deze bijdrage heeft verzocht.
(…)
Artikel 7
Indien aan één der echtgenoten toebehoord hebbende vermogensbestanddelen bij de ontbinding des huwelijks of op elk ander tijdstip waarop ieders rechten moeten worden vastgesteld, niet meer aanwezig blijken te zijn, heeft deze echtgenoot, indien en voor zover hij kan bewijzen, dat zijn verdwenen zaken ten bate van de andere echtgenoot hebben gestrekt een vordering ten laste van die andere echtgenoot ten belope van het bedrag of de waarde, waarmede de andere ten tijde van de verdwijning te zijnen koste werd bevoordeeld.
(…)”.
4.3
Bij de bestreden beschikking is, kort samengevat, het verzoek van de vrouw tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden afgewezen. De rechtbank heeft overwogen dat onverkorte toepassing van de uit de huwelijkse voorwaarden voortvloeiende regels naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, in het licht van een aantal beschreven omstandigheden die wijzen op onderling overeenstemmend gedrag van partijen in afwijking van de regels van de huwelijkse voorwaarden. Partijen dienen volgens de rechtbank af te rekenen als ware sprake van een algehele gemeenschap van goederen, waarbij de rechtbank voor alle duidelijkheid heeft overwogen dat in goederenrechtelijke zin sprake blijft van afgescheiden vermogens. De rechtbank heeft, gelet op het ingrijpende karakter van haar beslissing, bepaald dat tussentijds hoger beroep mogelijk is van haar tussenbeschikking.
4.4.
De vrouw heeft twee grieven tegen de beschikking geformuleerd, welke grieven zich voor een gezamenlijke behandeling lenen. De eerste grief richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid de huwelijkse voorwaarden buiten toepassing dienen te blijven; met haar tweede grief richt de vrouw zich tegen het – uit het voorgaande voortvloeiende - oordeel dat haar verzoek tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden dient te worden afgewezen.
De vrouw bestrijdt, onder aanvoering van een aantal feiten en omstandigheden, onder meer de juistheid van de overweging van de rechtbank dat partijen gedurende hun vierenveertig jaar durende huwelijk op bestendige wijze hebben geleefd als waren zij in gemeenschap van goederen gehuwd. Ook bestrijdt de vrouw dat partijen volledig hebben afgeweken van de inhoud en strekking van de tussen hen bestaande algehele uitsluiting van gemeenschap van goederen. De vrouw voert voorts omstandigheden aan, waaruit – naar het hof begrijpt – zou blijken dat de achtereenvolgens door partijen betrokken woningen niet op haar naam zijn gesteld ter bescherming tegen de uitwinning door zakelijke crediteuren van de man, hetgeen de rechtbank ook aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd, doch vanwege het feit dat deze werden verkregen (deels) vanuit vermogen van de familie van de vrouw.
4.5.
De man heeft verweer gevoerd, waarbij hij onder meer tot de slotsom komt dat de rechtbank op goede gronden ervan is uitgegaan dat partijen van meet af aan hebben afgeweken van de bedoeling van de huwelijkse voorwaarden om hun vermogens gescheiden te houden. De man verzoekt het hof, indien het hof tot een ander inzicht zou komen, de Hoge Raad een prejudiciële vraag te stellen.
4.6.
Het stellen van een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad is naar ’s hofs oordeel niet aan de orde. De rechtsvraag is voldoende helder: dienen de tussen partijen gesloten huwelijkse voorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid in zoverre buiten toepassing te blijven dat tussen partijen dient te worden afgerekend als was er sprake van een gemeenschap van goederen. Dat daarbij belang kan worden toegekend aan onderling overeenstemmend gedrag tussen de echtgenoten tijdens het huwelijk is reeds in hoogste instantie als rechtsvraag aan de orde gekomen. In het arrest van de Hoge Raad van 18 juni 2004 (ECLI:NL:HR:AO7004) is reeds beslist dat bij de beantwoording van die vraag belang kan worden gehecht aan overeenstemmend gedrag tijdens het huwelijk. Het is aan het hof in zijn oordeelsvorming de relevante door partijen voorgedragen feiten en omstandigheden te wegen, waarbij het moet gaan om een uitzonderlijke situatie. Uitgangspunt blijft immers dat de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden dienen te worden gevolgd, waarbij voor een afwijking van deze voorwaarden terughoudendheid is vereist en sprake moet zijn van (zeer) speciale omstandigheden.
4.7.
Het hof komt, anders dan de rechtbank, niet tot het oordeel dat partijen volledig zijn afgeweken van de inhoud en strekking van de tussen hen bestaande algehele uitsluiting. Het hof neemt daarbij allereerst in ogenschouw – en in deze zin wijkt de onderhavige casus af van de casus die ten grondslag lag aan het hiervoor genoemde arrest, waarbij partijen staande huwelijk huwelijkse voorwaarden overeenkwamen - dat de man en de vrouw voorafgaande aan het sluiten van het huwelijk naar de notaris zijn gegaan om de huwelijkse voorwaarden te laten opmaken. De familie van de vrouw beschikte over vermogen, onder meer in onroerende zaken en ondernemingen van de vader van de vrouw, waarover hieronder meer. De vrouw heeft ter zitting verklaard dat haar vader haar voorafgaande aan het bezoek aan de notaris het een en ander over de werking van huwelijkse voorwaarden heeft uitgelegd en dat zij, vanwege de aanwezigheid van vermogen aan de kant van haar familie, ook huwelijkse voorwaarden wenste aan te gaan.
De eerste echtelijke woning van partijen was gelegen in [b] , en deze is in 1969 door partijen aangekocht en aan de vrouw geleverd. Partijen verschillen van mening over de omvang van ieders bijdrage in het bedrag van aankoop, maar vaststaat dat zowel de man als de vrouw hebben bijgedragen, waarbij de vrouw in ieder geval erkent dat de man voor fl. 45.000,- van de aanschafprijs van fl. 95.000,- heeft bijgedragen. De man erkent dat er verbouwingswerkzaamheden op kosten van de vader van de vrouw aan deze woning zijn verricht, doch bestrijdt de omvang daarvan. De man bestrijdt aldus dat de hoge kosten van een door de familie van de vrouw gefinancierde verbouwing mede de aanleiding vormden voor het overdragen van deze woning aan de vrouw.
De vrouw heeft in hoger beroep een kopie van een brief van de man aan de notaris, gedateerd 21 april 1969, in het geding gebracht, waarin de man aangeeft akkoord te gaan met “
overschrijving van het koopkontrakt” van deze woning op naam van de vrouw.
Hoewel de man heeft aangegeven dat hij deze brief niet kent en dat deze niet door hem is ondertekend, is niettemin de conclusie gerechtvaardigd dat de man hoe dan ook, kort nadat partijen op 17 april 1969 huwelijkse voorwaarden waren overeengekomen, ermee heeft ingestemd dat de vrouw deze echtelijke woning uitsluitend op haar naam zou verwerven. Dat partijen zich niet bewust waren van de strekking van de tussen hen overeengekomen huwelijkse voorwaarden, als door de man gesteld, is in het licht van het voorgaande, en dan met name de volgtijdelijkheid van laatstgenoemde gebeurtenissen, niet aannemelijk.
4.8.
De man heeft erop gewezen dat partijen met de opbrengst van de onder 4.7 bedoelde echtelijke woning de opvolgende echtelijke woning aan de [adres] te [a] hebben aangeschaft. De vrouw heeft deze stelling betwist. Vaststaat dat het de woning betrof waarin haar ouders hadden gewoond. De vrouw heeft als productie 3 bij het beroepschrift in het geding gebracht een deel van een successieaangifte. In het betreffende deel van deze aangifte is opgenomen dat de woning aan de [adres] onderdeel uitmaakte van de nalatenschap van de vader van de vrouw en aan de vrouw op 12 april 1975 is toegescheiden voor een bedrag van fl. 225.000,- (inclusief huisraad ter waarde van fl. 25.000,-). Voorts is opgenomen dat van laatstgenoemd verschuldigd bedrag een bedrag van fl. 80.000,- is voldaan en dat het restant ad fl. 145.000,- als schuld van de vrouw aan de boedel is aangemerkt. De vrouw heeft voorts bij beroepschrift als productie 4 in het geding gebracht een akte houdende een overeenkomst van scheiding en deling van november 1984, tussen de vrouw, haar moeder en zuster als gerechtigden tot de nalatenschap van de vader van de vrouw opgemaakt, waarin onder meer is opgenomen dat de vrouw reeds als voorschot op de nalatenschap heeft ontvangen een bedrag van fl. 435.701,-. Partijen zijn het erover eens dat de woning niet met een hypotheekschuld was belast. Dit alles leidt ertoe dat de stelling van de vrouw dat deze woning (overwegend) vanuit vermogen van de vrouw is verkregen, dient te worden gevolgd. Het voorgaande leidt tevens ertoe dat de stelling van de man dat partijen ervoor hebben gekozen de echtelijke woning op naam van de vrouw te stellen met het doel hen te beschermen tegen uitwinning door crediteuren van de man als ondernemer, niet houdbaar is. De feiten ondersteunen veeleer het beeld als door de vrouw geschetst. Partijen hebben indachtig de beschreven voorgeschiedenis, waarbij de echtelijke woning werd verkregen (deels) vanuit vermogen van de familie van de vrouw, opvolgende echtelijke woningen ook op naam van de vrouw gesteld.
4.9.
De vrouw wijst in dit verband terecht erop dat bij de afwikkeling van de nalatenschap als onder 4.8 bedoeld, ook vorderingen op de man zijn betrokken, onder meer vanwege het verwerven door de man van één van de ondernemingen van de vader van de vrouw, die onderdeel uitmaakte van de nalatenschap. Het hof wijst volledigheidshalve erop dat de betreffende akte is gedateerd november 1984, hetgeen meebrengt dat de stelling van de man dat de in de akte genoemde besloten vennootschap [B.V.1] nog niet bestond, niet gevolgd kan worden.
De wijze waarop deze zakelijke transacties zijn vormgegeven – waaronder een overeenkomst tussen de man en de gemeenschappelijke erfgenamen – en naderhand als vallende in afgescheiden vermogens zijn afgehandeld, vormt tevens een aanwijzing dat partijen zich bewust waren van het huwelijksvermogensregime dat zij waren aangegaan en zich onderling ook daarnaar hebben gedragen.
4.10.
Het hof neemt voorts in overweging dat, waar het gaat om onderling overeenstemmend gedrag van partijen, de man en de vrouw zich ook blijkens het volgende hebben gedragen als echtgenoten die heel wel beseften dat hun onderlinge rechtsverhouding door huwelijkse voorwaarden werd beheerst, en waarbij uitsluiting van iedere gemeenschap uitgangspunt was.
De vrouw heeft bij de overeenkomst houdende scheiding en deling als bedoeld onder 4.8 een bedrag schuldig erkend aan haar moeder en zus, hetgeen een vordering van hen op de vrouw opleverde. Partijen hebben beiden beschreven hoe zij, ter voorkoming van uitwinning door familie van de vrouw op de aan de vrouw toebehorende echtelijke woning, in 2006 nog gebruik hebben gemaakt van het feit dat zij buiten iedere gemeenschap van goederen waren gehuwd. De vrouw heeft destijds ten gunste van de man een recht van hypotheek op de echtelijke woning gevestigd, waarbij de vrouw van haar kant aan de man een bedrag schuldig verklaarde van € 925.000,- vanwege door de man voor de vrouw gedane betalingen. Blijkens een door de vrouw in eerste aanleg overgelegde side letter van 10 maart 2006, genaamd “Partij overeenkomst (niet voor derden)” zouden partijen daarbij onderling zijn overeengekomen dat deze vordering op nihil diende te worden gesteld nu deze was ontstaan “
door betalingen ten behoeve van de huishouding/hypotheekrente ed. en de man tot deze betalingen is gehouden op grond van de huwelijksvoorwaarden”.
Het voorgaande leidt het hof tot de slotsom dat partijen in 2006 een onderling overeenstemmend gedrag hebben gehad, waarbij zij ervan blijk hebben gegeven - zowel extern als intern - aan te willen sluiten bij het regime dat voortvloeide uit hun huwelijkse voorwaarden.
4.11.
Hoewel het voorgaande reeds voldoende redengevend is, overweegt het hof nog dat uit de stukken is gebleken dat de besloten vennootschap [B.V.2] , waarvan de vrouw directeur-grootaandeelhouder was, in 1999 is ontbonden en heeft opgehouden te bestaan. De man trad destijds feitelijk op als ondernemer, en hij verrichtte ook bestuursdaden ten behoeve van deze onderneming; de vrouw verrichtte ondersteunend werk ten behoeve van de onderneming van de man vanwege haar kennis van en contacten in de textielbranche. De man heeft verklaard dat [B.V.2] niet gered kon worden en dat middels deze rechtspersoon een doorstart is gemaakt, waarna deze in 1997 feitelijk is geliquideerd.
Van een overgaan van de onderneming van de vrouw in een onderneming van de man als door de rechtbank overwogen is het hof dan ook niet zozeer gebleken; veeleer hebben de man en de vrouw activiteiten voortgezet (uitsluitend) in [B.V.3] , de besloten vennootschap waarvan de man directeur-groot aandeelhouder was. De vrouw heeft in dit verband uiteen gezet dat zij in de periode van 1995 – 1999 betaald werd vanuit deze vennootschap voor haar werkzaamheden.
Bij brief van haar advocaat van 8 januari 2014 heeft de vrouw inzicht gegeven in de wijze waarop partijen de kredieten die zij gezamenlijk in maart 1996 bij de ING Bank hebben verkregen hebben aangewend. De vrouw heeft voorts inzicht gegeven in de wijze waarop een door partijen in 1997 afgesloten - met een recht van hypotheek versterkte - geldlening van F. van Lanschot Bankiers NV door partijen is aangewend, waarbij deze gelden onder meer naar een bankrekening op naam van de vrouw, een bankrekening op naam van de onderneming van de man en ter betaling van vorderingen ten laste van de onderneming van de man zijn aangewend. Dat de vrouw geen begin van bewijs heeft aangedragen dat er sprake was van afzonderlijke geldstromen is dan ook een constatering die het hof niet met de rechtbank deelt. Gelet op de door de vrouw ingenomen stellingen, welke zij vergezeld heeft doen gaan van verschillende geldleningsakten, betalingsinstructies, -bewijzen en bankafschriften, is veeleer de conclusie gerechtvaardigd dat partijen ook feitelijk afzonderlijk gelden beheerden.
De slotsom en het vervolg
4.12.
Het hof komt op grond van de bovenstaande overwegingen tot de slotsom dat de man niet kan worden gevolgd in zijn stelling dat toepasselijkheid van de huwelijkse voorwaarden inhoudende uitsluiting van iedere gemeenschap naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Ook de overige omstandigheden die de man in eerste aanleg naar voren heeft gebracht, zoals de duur van het huwelijk (44 jaar) en het gegeven dat partijen de hiervoor genoemde hypotheekschulden gezamenlijk en hoofdelijk zijn aangegaan, leiden niet tot een ander oordeel. De beschikking van de rechtbank dient dan ook te worden vernietigd en partijen dienen af te rekenen op basis van de tussen hen geldende huwelijkse voorwaarden.
Nu het hof de tussenbeschikking van de rechtbank zal vernietigen, zal het hof, gelet op het bepaalde in artikel 356 Rv, mede gelet op de wens van de vrouw en een goede voortgang van de procedure de zaak aan zich houden en in hoger beroep op de hoofdzaak beslissen. Partijen kunnen zich binnen vier weken na heden schriftelijk uitlaten over de wijze waarop de huwelijkse voorwaarden dienen te worden afgewikkeld. Het hof is zich ervan bewust dat partijen zich in eerste aanleg al in deze zin hebben uitgelaten, onder meer aan de hand van de F9 formulieren die partijen in eerste aanleg hebben ingediend, welke als productie 11 en 12 in hoger beroep aan het hof zijn overgelegd. Niet valt uit te sluiten dat partijen hun standpunt vanwege voortschrijdend inzicht, de gedachtewisseling ter zitting en/of gelet op de inhoud van deze beschikking willen aanpassen. Partijen kunnen desgewenst ook volstaan met verwijzing naar hun standpunt in eerste aanleg. Het hof zal na ontvangst van de schriftelijke uitlating van partijen een nadere mondelinge behandeling bepalen, tenzij partijen het hof laten weten dat in de hoofdzaak op basis van de in eerste aanleg gewisselde stukken kan worden beslist. In dat geval zal een eindbeschikking volgen.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt de tussenbeschikking waarvan beroep, en in zoverre opnieuw rechtdoende,
wijst het verzoek van de vrouw tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden toe;
bepaalt dat partijen binnen vier weken na heden het hof schriftelijk meedelen op welke wijze zij de verrekening op grond van de tussen hen geldende huwelijkse voorwaarden wensen te zien afgewikkeld;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.R. Sturhoofd, mr. G.J. Driessen - Poortvliet en mr. H.A. van den Berg in tegenwoordigheid van mw. J. van der Klooster als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2015.