Het hof zal eerst de huwelijksgerelateerde en aanvullende behoefte van de vrouw vaststellen. Tussen partijen is niet in geschil dat zij medio 2013 feitelijk uit elkaar zijn gegaan en dat voor het vaststellen van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw uit dient te worden gegaan van het netto besteedbaar gezinsinkomen in dat jaar. Uitgaande van de door partijen overgelegde gegevens over 2013 bedroeg het netto besteedbaar gezinsinkomen € 3.411,- per maand, waar de kosten van de kinderen op in mindering dienen te worden gebracht. De vrouw is bij haar berekening uitgegaan van de huidige kosten van de kinderen, hetgeen onjuist is. Nu beide kinderen studeerden in 2013 dient aangesloten te worden bij de WSF norm, welke in 2013 € 560,- per kind per maand bedroeg. Het hof zal derhalve € 1.120,- in mindering brengen op het gezinsinkomen. De huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw bedraagt dan € 1.375,- netto, hetgeen (anders dan door de rechtbank is berekend in de beschikking voorlopige voorzieningen van 9 oktober 2014) een bruto behoefte van € 1.745,- per maand oplevert.
Om de aanvullende behoefte van de vrouw vast te stellen dient haar inkomen hierop in mindering te worden gebracht. Het hof gaat ten aanzien van het inkomen van de vrouw uit van de door haar na de zitting in hoger beroep overgelegde jaaropgave over 2014. De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep gesteld dat van een lager inkomen uitgegaan dient te worden, omdat zij tot 2015 structureel meer uren werkte dan haar contract van 16 uur per week, maar dat dit overwerk als gevolg van nieuw beleid van haar werkgever thans niet meer mogelijk is. Volgens de door de vrouw na de zitting overgelegde salarisspecificaties over februari 2015, april 2015, mei 2015, juni 2015 en juli 2015 worden echter in die maanden nog steeds “extra uren parttimers” uitbetaald, zodat haar stelling dat overwerken niet meer tot de mogelijkheden behoort kennelijk onjuist is. Voorts volgt uit de overgelegde salarisspecificaties van de vrouw over de jaren 2013, 2014 en 2015 dat zij, naast haar vaste maandsalaris, per maand variërende onregelmatigheidstoeslagen ontvangt, terwijl ook de inkomsten uit overwerk van maand tot maand sterk schommelen. Nu de vrouw niet nader heeft onderbouwd dat van overwerk of onregelmatigheidstoeslagen thans niet langer sprake is, is het hof van oordeel dat het loon dat de vrouw blijkens haar jaaropgave 2014 heeft genoten tot uitgangspunt voor vaststelling van haar aanvullende behoefte dient te worden genomen. De man heeft gesteld dat van een hoger inkomen uit dient te worden gegaan nu in de door de vrouw na de zitting overgelegde definitieve berekening zorgtoeslag 2014 van de Belastingdienst uit wordt gegaan van een vastgesteld inkomen van de vrouw in dat jaar van € 21.438,-. Het hof overweegt dat het in de berekening genoemde inkomen, ingevolge fiscale regelgeving af kan wijken van het inkomen dat voor de vaststelling van een onderhoudsbijdrage van belang is. Dit wordt bevestigd door dezelfde berekening waar als vastgesteld inkomen 2014 voor de man een bedrag van € 39.557 staat vermeld, waar zijn jaaropgave een belastbaar loon van € 47.532 vermeldt. In het licht hiervan heeft de man zijn stelling dat de vrouw, naast haar dienstverband bij de [Stichting] , nog andere werkzaamheden verricht of inkomsten genereert, onvoldoende onderbouwd en gaat het hof hieraan voorbij.
Uitgaande van de jaaropgave over 2014 van de vrouw bedraagt haar bruto maandinkomen (inclusief vakantietoeslag en extra uren) € 1.549,- per maand. Haar aanvullende behoefte bedraagt op grond van het voorgaande € 200,- per maand.
De man heeft ten slotte aangevoerd dat de vrouw in staat geacht moet worden volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien door haar parttime dienstverband uit te breiden of een fulltime dienstverband aan te gaan. De vrouw heeft betwist dat zij op dit moment in staat is geheel in haar eigen levensonderhoud te voorzien en heeft daartoe ter zitting in hoger beroep verklaard dat zij wel solliciteert op andere functies, maar dat het gelet op haar leeftijd en wisselende diensten bij haar huidige werkgever, welk dienstverband zij niet kwijt wil raken, moeilijk is extra inkomsten te genereren. Het hof is van oordeel dat de vrouw haar standpunt in dezen, in het licht van de betwisting door de man, voldoende heeft onderbouwd. Het hof stelt de aanvullende behoefte van de vrouw derhalve vast op € 200,- per maand.