Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.De feiten
de manis het volgende gebleken.
de vrouwis – voor zover in dit hoger beroep van belang – het volgende gebleken.
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de kinderalimentatie die de man moet betalen voor zijn minderjarige kind. De man is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin is bepaald dat hij € 25,- per maand moet betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn kind. De man stelt dat hij niet in staat is deze bijdrage te betalen, omdat hij onder de bijstandsnorm leeft en deels door zijn ouders wordt onderhouden. Hij betwist dat er een overeenkomst is bereikt over de hoogte van de kinderbijdrage tijdens de zitting in eerste aanleg, en stelt dat hij onvoldoende draagkracht heeft om de afgesproken bijdrage te voldoen.
De vrouw, daarentegen, stelt dat de man niet kan terugkomen op de gemaakte afspraak en dat de overeengekomen bijdrage gelijk is aan de minimale draagkracht bij een inkomen op bijstandsniveau. Het hof overweegt dat de man op grond van het Burgerlijk Wetboek verplicht is bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn kind. De bestreden beschikking legt vast dat partijen een bijdrage van € 25,- per maand zijn overeengekomen, en dat deze overeenkomst in hoger beroep uitgangspunt is, tenzij er bewijs is dat deze kan worden aangetast.
Het hof concludeert dat er geen wijziging van omstandigheden is die de overeengekomen bijdrage aantastbaar maakt. De man heeft geen bewijs geleverd dat zijn financiële situatie sinds de overeenkomst is veranderd. Bovendien is er geen sprake van een wanverhouding tussen de overeengekomen bijdrage en wat de rechter zou hebben beslist. Het hof bekrachtigt daarom de beschikking van de rechtbank en wijst het verzoek van de man af.