ECLI:NL:GHAMS:2015:4616

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 november 2015
Publicatiedatum
12 november 2015
Zaaknummer
200.171.573/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gezag en omgangsregeling na ontvoering van kinderen naar Egypte

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin het gezag over de kinderen is toegewezen aan de vrouw. De man heeft de kinderen zonder toestemming van de vrouw meegenomen naar Egypte, wat heeft geleid tot ernstige verstoring van het vertrouwen en de basisveiligheid van de vrouw en de kinderen. Het hof oordeelt dat het in het belang van de kinderen noodzakelijk is dat de vrouw met het eenhoofdig gezag wordt belast. De verzoeken van de man om omgangsregelingen worden afgewezen, omdat er sprake is van ontzeggingsgronden zoals genoemd in artikel 1:377 BW. De man heeft in het verleden in strijd met de belangen van de kinderen gehandeld en er is geen basis voor een gezamenlijke invulling van het gezag. De vrouw heeft bovendien aangegeven dat de kinderen lijden onder de situatie en dat omgang met de man op dit moment niet veilig is. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en wijst de verzoeken van de man af.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 10 november 2015
Zaaknummer: 200.171.573/ 01, 200.171.573/02 en 200.171.581/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/15/215576 / FA RK 14-2458
Beschikking van de meervoudige familiekamer
in de zaak met zaaknummers 200.171.573/01 en 200.171.581/01 in hoger beroep van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. B. Kochheim-Bossink te Aerdenhout, gemeente Bloemendaal,
tegen
[de vrouw] ,
wonende op een geheim adres,
geïntimeerde,
advocaat: mr. R. Bottenheft te Haarlem.
en in de voorlopige voorziening met zaaknummer 200.171.573/02
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
advocaat: mr. B. Kochheim-Bossink te Aerdenhout, gemeente Bloemendaal,
tegen
[de vrouw] ,
wonende op een geheim adres,
verweerster,
advocaat: mr. R. Bottenheft te Haarlem.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
In de zaken met zaaknummers 200.171.573/01 en 200.171.581/01 is de man op 16 juni 2015 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 18 maart 2015 van de rechtbank Noord-Holland, met kenmerk C/15/215576 / FA RK 14-2458.
1.3.
De vrouw heeft op 5 augustus 2015 een verweerschrift ingediend.
1.4.
In de zaak met zaaknummer 200.171.573/02 heeft de man op 31 juli 2015 een verzoekschrift tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend.
1.5.
De vrouw heeft op 1 september 2015 een verweerschrift in de voorlopige voorziening ingediend.
1.6.
De vrouw heeft op 4 september 2015, 9 september 2015 en 10 september 2015 nadere stukken ingediend. De man heeft op 22 juli 2015, 4 september 2015 en 10 september 2015 nadere stukken ingediend.
1.7.
De zaken zijn op 16 september 2015 tegelijkertijd ter terechtzitting behandeld.
1.8.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- mevrouw D. van Dijk namens de Raad voor de Kinderbescherming, regio Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de Raad).
1.9.
Zoals afgesproken bij de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de vrouw de kennisgeving van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking nagezonden, welke door het hof op 18 september 2015 is ontvangen.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn [in] 2010 gehuwd te Caïro, Egypte. Hun huwelijk is op 21 juli 2015 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 18 maart 2015 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn geboren [kind a] [in] 2011 en [kind b] [in] 2012.
2.2.
De man is op 9 november 2014 zonder toestemming van de vrouw met de kinderen naar Egypte vertrokken. De man is in juli 2015 met de kinderen teruggekeerd naar Nederland. De kinderen verblijven sindsdien bij de vrouw.
2.3.
De peildatum voor de omvang van de ontbonden huwelijksgemeenschap is de datum van de indiening van het verzoek tot echtscheiding, te weten 16 juli 2014.

3.Het geschil in hoger beroep zaaknummers 200.171.573/01 en 200.171.581/01

3.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang:
- de echtscheiding tussen partijen uitgesproken;
- bepaald dat het gezag over de kinderen alleen toekomt aan de vrouw;
- bepaald dat de verzoeken van de man de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij hem te bepalen, een omgangsregeling tussen de vrouw en de kinderen te bepalen, subsidiair een omgangsregeling tussen hem en de kinderen te bepalen worden afgewezen;
- bepaald dat het verzoek van de man te bepalen dat de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen wordt verdeeld op de door hem voorgestelde wijze wordt afgewezen.
3.2.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre,
I. primair hem te belasten met het eenhoofdig gezag over de kinderen, dan wel subsidiair het gezamenlijk gezag van partijen in stand te laten;
II. primair te bepalen dat de kinderen hun hoofdverblijf zullen hebben bij hem (zulks uitsluitend voor zover het eenhoofdig gezag onverhoopt niet aan hem toe zal komen) en te bepalen dat er in dat geval tussen de vrouw en de kinderen een zodanige zorgregeling zal gelden als het hof juist acht, subsidiair - indien het hoofdverblijf van de kinderen bij de vrouw zal zijn - een zodanige zorgregeling tussen de man en de kinderen vast te stellen als het hof juist acht;
III. de verdeling van de gemeenschap van goederen vast te stellen in die zin dat aan de vrouw de inboedel wordt toebedeeld tegen een waarde van € 5.000,- onder uitkering door de vrouw aan de man van een overbedelingsuitkering van € 2.500,- en dat de man verplicht wordt de studieschuld bij uitsluiting van de vrouw op zich te nemen onder uitkering door de vrouw aan de man van € 19.547,73.
3.3.
De vrouw verzoekt de verzoeken van de man in hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans de grieven van de man af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening zaaknummer 200.171.573/02
4.1.
De man verzoekt gedurende het geding een omgangsregeling vast te leggen tussen hem en de kinderen inhoudende dat de kinderen de ene week bij hem zullen zijn en de andere week bij de vrouw, danwel een regeling waarbij de kinderen ieder weekend bij hem (en zijn nieuwe partner) zullen verblijven, danwel desnoods een begeleid contact, dan wel een telefonisch/Skype-contact.
4.2.
De vrouw verzoekt het verzoek van de man af te wijzen.
5. Beoordeling van het hoger beroep zaaknummers 200.171.573/01 en 200.171.581/01
5.1.
Het hof zal hieronder allereerst de grieven van de man met betrekking tot het gezag over de kinderen, hun hoofdverblijfplaats en de omgang behandelen.
5.2.
De man stelt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte het eenhoofdig gezag aan de vrouw heeft toegewezen en zijn verzoek tot een omgangsregeling met de kinderen heeft afgewezen. De man voert hiertoe aan dat de rechtbank bij de beslissing ten onrechte eraan voorbij is gegaan dat de man door het handelen van de vrouw in uiterste wanhoop is geraakt. De vrouw dreigde volgens hem na het uiteengaan van partijen dat hij de kinderen niet meer zou mogen zien. Uit wanhoop is hij in november 2014, zonder toestemming van de vrouw, met de kinderen naar Egypte vertrokken, omdat hij de scheiding wilde regelen. De man stelt voorts dat hij, anders dan door de rechtbank is overwogen, de vrouw in de gelegenheid heeft gesteld de kinderen te bezoeken in Cairo. In juli 2015 is hij met de kinderen teruggekeerd naar Nederland omdat de vrouw had toegezegd dat partijen na terugkeer in Nederland samen afspraken zouden maken over de kinderen. Nadat de man terug was in Nederland en de kinderen weer bij de vrouw waren, wilde de vrouw echter geen enkele afspraak maken en was zij niet bereikbaar voor de man. Omdat de man de kinderen zo miste is hij naar het adres van de vrouw en haar nieuwe partner gegaan, alwaar een incident heeft plaatsgevonden. De man betreurt dit, maar volgens hem was de partner van de vrouw agressief, niet hijzelf.
De man is van mening dat het in het belang van de kinderen is dat hij met het eenhoofdig gezag wordt belast, dan wel dat het gezamenlijk gezag van partijen in stand blijft.
Voorts verzoekt de man de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij hem te bepalen. Indien de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw blijft, is de man van mening dat het, gelet op de goede band tussen hem en de kinderen, wenselijk en in het belang van de kinderen is dat zij contact met hem kunnen houden. Hij stelt dat hij vanaf de geboorte van de kinderen een verzorgende rol in hun leven heeft gespeeld. De man betwist dat hij de vrouw stelselmatig zou hebben mishandeld en dat hij hun zoontje zou hebben geslagen.
Hij wil graag met de vrouw tot een oplossing komen over de omgang, al dan niet begeleid, middels gesprekken of bijvoorbeeld middels een traject als Kinderen uit de Knel. In het uiterste geval, indien het hof van oordeel is dat er aanwijzingen zijn voor een ontzeggingsgrond, verzoekt de man eerst een voorlopige begeleide omgangsregeling via het Omgangshuis op te leggen.
De man heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij van mening is dat de vrouw de kinderen niet goed opvoedt, dat hij de vrouw niet vertrouwt met de kinderen en dat hij de kinderen mist. De man heeft voorts in antwoord op een vraag van de Raad verklaard dat hij niet onder behandeling is (geweest) bij de Waag; hij heeft contact opgenomen, maar er bleek een wachtlijst te zijn.
5.3.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist. Volgens haar heeft de man haar jarenlang mishandeld in het bijzijn van de kinderen. Desondanks heeft zij de man nadat zij uit elkaar zijn gegaan alle ruimte gegeven voor contact met de kinderen. In november 2014 heeft de man de kinderen ontvoerd naar Egypte. De vrouw heeft acht maanden lang alles op alles gezet om de kinderen terug naar Nederland te krijgen en heeft daarbij de hulp van de politie ingeschakeld. De man heeft de hele periode dat de kinderen in Egypte verbleven ieder contact tussen haar en de kinderen geblokkeerd. Hij heeft zelfs getracht haar af te persen. De kinderen zijn sinds juli 2015 weer bij de vrouw in Nederland. Zij verblijven thans met de vrouw op een geheim adres.
De vrouw is na hetgeen is gebeurd niet meer in staat de man te vertrouwen. Hij heeft in grove strijd met de belangen van de kinderen gehandeld – zo hebben de kinderen in Egypte geruime tijd bij familie van de man verbleven, terwijl de man niet aanwezig was - en het gezag van de vrouw ondermijnd. De vrouw kan geen afspraken met de man maken en zij is bang voor hem: zij wordt nog steeds door hem bedreigd.
De vrouw is het eens met het oordeel van de rechtbank dat de man de belangen van de kinderen en van de vrouw op onaanvaardbare wijze heeft geschonden en dat het in het belang van de kinderen noodzakelijk is dat de vrouw met het eenhoofdig gezag wordt belast.
Ten aanzien van de omgang is de vrouw van mening dat sprake is van de ontzeggingsgronden, zoals geformuleerd in artikel 1:377 a lid sub a, b en d Burgerlijk Wetboek (BW). De man heeft in zijn gedrag op geen enkele wijze rekening gehouden met de belangen van de kinderen. Volgens de vrouw heeft hij in het verleden ook het zoontje van partijen geslagen. Omgang tussen de man en de kinderen kan slechts plaatsvinden als dit veilig is voor de kinderen. Dit behoort nu niet tot de mogelijkheden. De bedreigingen van de man richting de vrouw gaan nog steeds door. Omgang tussen de man en de kinderen overstijgt op dit moment de draagkracht van de vrouw. De verzoeken van de man moeten worden afgewezen, aldus de vrouw.
De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep aan het voorgaande toegevoegd dat het op dit moment niet zo goed gaat met de kinderen; zij lijden onder meer aan nachtmerries. Zij zijn aangemeld bij het Kinder- en Jeugd Trauma Centrum ( hierna: KJTC). Nadat de kinderen terug in Nederland waren, is de situatie enigszins tot rust gekomen tot het moment dat de man naar hun huis kwam. Daarna plasten de kinderen weer in hun broek. De vrouw en de kinderen zijn sindsdien ondergedoken. Dit was noodzakelijk, omdat de kinderen anders in verband met de onveilige situatie uit huis geplaatst zouden worden. De behandeling van de kinderen bij het KJTC kan nog niet starten, omdat het KJTC van oordeel is dat de situatie eerst moet stabiliseren, aldus de vrouw.
5.4.
De Raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen en de verzoeken van de man in hoger beroep af te wijzen. De Raad ziet op dit moment geen enkele mogelijkheid voor omgang, ook niet onder begeleiding. Deelname aan een traject als “Kinderen uit de Knel” acht de Raad niet haalbaar. Van de vrouw kan op dit moment niet gevergd worden dat zij emotionele toestemming geeft voor omgang. De Raad is met het KJTC van mening dat rust nodig is voor de kinderen. De Raad heeft voorts benadrukt dat de man ook voorafgaand aan de ontvoering niet in het belang van de kinderen handelde. De Raad acht het zeer belangrijk dat de man een behandelingstraject start bij de Waag, omdat de man ondersteuning nodig heeft, onder meer op pedagogisch gebied. Hij lijkt zich niet te realiseren wat de gebeurtenissen in de afgelopen periode voor de kinderen hebben betekend, aldus de Raad.
5.5.
Het hof overweegt als volgt. Bij de beoordeling van de verzoeken van de man zijn de volgende omstandigheden van belang. De verhouding tussen de ouders is zeer ernstig verstoord. Ten tijde van het uiteengaan van partijen heeft een (gewelds)incident plaatsgevonden. De vrouw heeft hiervan aangifte gedaan bij de politie. De man is vervolgens in november 2014 onverwacht en zonder toestemming van de vrouw met de kinderen, destijds twee en drie jaar oud, vertrokken naar Egypte.
Het hof is van oordeel dat de man door de kinderen zonder toestemming van de vrouw mee te nemen ernstig in strijd met de belangen van de kinderen heeft gehandeld. De kinderen zijn plotseling uit hun vertrouwde omgeving gehaald, hebben een lange periode in een voor hen vreemd land verbleven en hun moeder deze hele periode niet kunnen zien of spreken. Zij hebben last van de gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden, ze vertonen kindsignalen en behoeven (trauma)behandeling om het gebeurde te verwerken. Deze behandeling kan nog niet gestart worden door de voortdurende onveilige en onrustige situatie, waarin zij (door toedoen van de man) verkeren.
Het vertrouwen in de man en de basisveiligheid van de vrouw en de kinderen is ten gevolge van het handelen van de man zeer ernstig aangetast. De man heeft op geen enkele manier blijk ervan gegeven inzicht te hebben in de effecten van zijn handelen op de vrouw en op de kinderen. Voorts heeft de man ter zitting in hoger beroep uitspraken gedaan waarbij hij de vrouw als opvoeder van de kinderen diskwalificeert.
Het hof is van oordeel dat het zeer in strijd met de belangen van de kinderen zou zijn om de man met het eenhoofdig gezag te belasten, zoals door hem primair is verzocht. Het hof is voorts van oordeel dat er geen enkele basis is, waarop partijen gezamenlijk invulling kunnen geven aan het gezag. Het hof acht het op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen in het belang van de kinderen noodzakelijk dat de vrouw is belast met het eenhoofdig gezag over hen. Dit leidt ertoe dat de verzoeken van de man ten aanzien van het gezag en de hoofdverblijfplaats van de kinderen worden afgewezen en dat het hof de bestreden beschikking op dit punt zal bekrachtigen.
5.6.
Thans is het (subsidiaire) verzoek van de man tot het vaststellen van een omgangsregeling met de kinderen aan de orde. Het is in beginsel in het belang van een kind omgang met beide ouders te hebben. Een verzoek om omgang kan slechts worden afgewezen indien sprake is van een of meer van de hierna volgende in artikel 1:377a lid 3 BW genoemde ontzeggingsgronden:
a. omgang zou ernstig nadeel opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of
b. de ouder of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind moet kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat worden geacht tot omgang, of
c. het kind dat twaalf jaren of ouder is, heeft bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouder of met degene met wie hij in een nauwe persoonlijke betrekking staat doen blijken, of
d. omgang is anderszins in strijd met zwaarwegende belangen van het kind.
Het hof is van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van ontzeggingsgronden. De kinderen zijn nog erg jong en zij zijn kwetsbaar en getraumatiseerd door wat zij hebben meegemaakt. Zij hebben rust nodig om te herstellen en de benodigde hulpverlening te krijgen. Zij bevinden zich thans nog steeds in een onrustige opvoedsituatie, zij zijn met de vrouw ondergedoken en hebben in de afgelopen periode een aantal maal moeten verhuizen. Omgang met de man kan alleen in het belang van de kinderen geacht worden, als dit op een voor hen veilige en voorspelbare wijze kan worden vormgegeven. Gebleken is dat dit thans niet mogelijk is, onder meer omdat de man niet in staat is het belang van de kinderen voorop te stellen en aan te sluiten bij wat zij nodig hebben. Hij heeft meerdere malen in strijd met de belangen van de kinderen gehandeld, door ze mee te nemen naar Egypte, door de vrouw en de kinderen onverwacht op te zoeken toen zij weer terug in Nederland waren, in welke situatie een escalatie tussen hem en de nieuwe partner van de vrouw is ontstaan waar de kinderen getuige van waren, maar ook door de vrouw als opvoeder van de kinderen te diskwalificeren. Hij bagatelliseert de ernst van de ontstane situatie en legt de oorzaak van de problemen buiten zichzelf. Hij toont daarbij geen inzicht in wat de kinderen nodig hebben. Daarbij komt dat de vrouw nog steeds angst heeft voor de man, zij geen enkel vertrouwen meer in hem heeft en derhalve niet over de draagkracht beschikt om een omgangsregeling tussen hem en de kinderen te ondersteunen.
Het hof is van oordeel dat er op dit moment geen enkele mogelijkheid is voor (begeleide) omgang tussen de man en de kinderen, gelet op de kwetsbaarheid van de kinderen, het handelen van de man en zijn gebrek aan inzicht en inlevingsvermogen in wat de kinderen nodig hebben, alsmede het gebrek aan draagkracht aan de zijde van de vrouw. Er is voldaan aan de ontzeggingsgronden, zoals genoemd in artikel 1:377 BW onder a, b, en d. Het hof ziet gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen evenmin ruimte voor contact via Skype, zoals door de man (meer subsidiair) is verzocht. Het hof zal de verzoeken van de man in hoger beroep dan ook afwijzen.
5.7.
De laatste grief van de man betreft de afwikkeling van de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van partijen. De man stelt dat een schuld aan de Dienst Uitvoering Onderwijs (hierna: DUO) van € 39.095,45 bij de verdeling betrokken dient te worden, nu het een huwelijkse schuld betreft. De man verzoekt het hof te bepalen dat hij bij uitsluiting verplicht is deze schuld op zich te nemen en dat de vrouw ter zake aan hem een bedrag van € 19.547,73 dient uit te keren.
Voorts stelt de man dat de voormalig echtelijke woning volledig ingericht en gemeubileerd was en dat de inboedel, welke bij de vrouw is achtergebleven, aan haar dient te worden toegescheiden tegen een waarde van € 5.000,-.
5.8.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist. Zij is primair van mening dat op grond van de redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden verwacht dat zij de helft van de studielening aan de man voldoet. Zij voert hiertoe aan dat de studieschuld is ontstaan omdat de man in september 2012 met een opleiding is gestart, met welke opleiding hij na twee maanden is gestopt, waarna hij zonder haar medeweten de lening heeft laten doorlopen. In 2013 is hij een studie rechten begonnen, met welke studie hij na een week is gestopt; ook toen heeft hij de lening maanden laten doorlopen, aldus de vrouw.
Voorts betwist de vrouw de hoogte van de schuld, een deel van de schuld is nog niet opeisbaar, namelijk de prestatiebeurs en het reisrecht. Daarbij komt dat schulden niet verdeeld kunnen worden. De vrouw stelt dat zij niet gehouden kan worden de helft aan de man te voldoen. Niet gebleken is dat de man tot op heden op de schuld heeft afgelost. Hij heeft derhalve ook geen regresvordering op de vrouw.
Ten aanzien van de inboedel betwist de vrouw dat deze € 5.000,- waard zou zijn. Dit is door de man ook op geen enkele manier onderbouwd. Bovendien heeft de man toen hij in zijn nieuwe huurwoning trok, vlak voor de verdwijning naar Egypte, spullen van de vrouw meegekregen om het huis in het belang van de kinderen op orde te brengen. De vrouw stelt zich dan ook op het standpunt dat de inboedel al is verdeeld.
5.8.
Het hof overweegt als volgt. De schuld aan DUO is tijdens het huwelijk ontstaan en valt derhalve in de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van partijen. De hoofdregel is dat ex-echtelieden bij helfte draagplichtig zijn voor schulden die zij, of één van hen, voor dan wel tijdens hun huwelijk zijn aangegaan. Slechts onder zeer bijzondere omstandigheden kan hiervan worden afgeweken. Het hof is van oordeel dat de vrouw onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit volgt dat toepassing van de hoofdregel in de onderhavige zaak onaanvaardbaar is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Dat de man de lening heeft laten doorlopen na beëindiging van zijn studie is ongelukkig, maar de man heeft ter zitting in hoger beroep onbetwist gesteld dat de gelden binnen kwamen op de en/of rekening van partijen en dus ook aan de vrouw ten goede zijn gekomen.
Uit de overgelegde brief van DUO van 9 juni 2015 is gebleken dat de schuld aan DUO op 30 juni 2015 bedroeg:
Teveel ontvangen studiefinanciering € 13.494,66
Rentedragende lening € 7.051,99
Prestatiebeurs en reisrecht € 18.548,80
Waarvan is ontstaan na 16 juli 2014 ( de peildatum)
Teveel ontvangen studiefinanciering € 13.494,66
Rentedragende lening € 591,46
Prestatiebeurs en reisrecht € 2.448,12
Het hof stelt op grond van het voorgaande vast dat de hoogte van de studieschuld op de peildatum € 6.460,53 aan rentedragende lening en € 16.100,68 aan prestatiebeurs en reisrecht bedroeg. Voorts blijkt uit de brief dat de lening prestatiebeurs en de lening reisrecht worden omgezet in een gift als voor september 2022 een erkend diploma in het hoger onderwijs wordt behaald. Dit betekent dat de hoogte van het te zijner tijd door de man terug te betalen bedrag nog niet vast staat, met dien verstande dat de bij de verdeling te betrekken studieschuld in elk geval nooit hoger zal zijn dan € 22.561,21 (€ 6.460,53 + € 16.100,68).
De conclusie is dat partijen beide voor de helft draagplichtig zijn voor de schuld aan DUO, doch uitsluitend op het moment en voor zover de man door DUO tot terugbetaling wordt aangesproken. Eerst indien de man meer dan zijn aandeel heeft voldaan aan DUO, ontstaat een regresvordering op de vrouw. Niet gebleken is dat de man inmiddels heeft afgelost op de schuld. Het hof ziet dan ook geen aanleiding thans reeds te bepalen dat de vrouw een bedrag aan de man dient te voldoen ter zake van deze schuld, zodat dit verzoek van de man zal worden afgewezen.
Het hof zal het verzoek van de man ten aanzien van de inboedel eveneens afwijzen, nu de man de door hem gestelde en door de vrouw betwiste waarde van de inboedel op geen enkele wijze heeft onderbouwd en hij voorts ter zitting in hoger beroep de stelling van de vrouw, dat de inboedel reeds is verdeeld, niet heeft weersproken.

6.Beoordeling van het verzoek tot voorlopige voorziening

De man heeft verzocht gedurende het geding in hoger beroep een omgangsregeling vast te stellen. Nu in deze beschikking een einduitspraak in de hoofdzaak wordt gegeven heeft de man niet langer belang bij zijn verzoek een voorlopige voorziening vast te stellen. Gelet hierop en op hetgeen is overwogen onder 5.6, waaruit blijkt dat er sprake is van de ontzeggingsgronden, zoals opgenomen artikel 1:377 onder a, b en d BW, zal het verzoek van de man worden afgewezen.

7.Beslissing

Het hof:
In de zaken met zaaknummer 200.171.573/01 en 200.171.581/01
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
In de zaak met zaaknummer 200.171.573/02
wijst het verzoek van de man af.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.G. Kemmers, mr. A.R. Sturhoofd en mr. M. Wigleven in tegenwoordigheid van mr. E.E. Kraan als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 november 2015.