ECLI:NL:GHAMS:2015:4850

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 november 2015
Publicatiedatum
19 november 2015
Zaaknummer
23-000797-14
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake overtreding van de Leerplichtwet met betrekking tot de status van een school

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 12 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 13 februari 2014. De verdachte, geboren in 1959, werd beschuldigd van het overtreden van artikel 2 lid 1 van de Leerplichtwet. Het hof bevestigde het vonnis van de kantonrechter, met uitzondering van de opgelegde straf, die werd vernietigd. De verdachte voerde aan dat er geen bewijs was dat de school niet voldeed aan de inrichtingscriteria van de Leerplichtwet. Het hof verwierp dit verweer en oordeelde dat de Inspectie van het Onderwijs op juiste wijze had vastgesteld dat de school niet voldeed aan de wettelijke criteria. De verdachte stelde ook dat de toetsing aan de Handelwijzen in strijd was met het legaliteitsbeginsel, maar het hof oordeelde dat deze Handelwijzen slechts een praktische uitwerking zijn van de criteria van de Leerplichtwet. Het hof concludeerde dat de verdachte op de hoogte was van de mogelijke overtreding van de Leerplichtwet en verwierp het beroep op afwezigheid van alle schuld. De kantonrechter had de verdachte veroordeeld tot een onvoorwaardelijke geldboete van € 500,00, subsidiair 10 dagen hechtenis. In hoger beroep eiste de advocaat-generaal een voorwaardelijke geldboete van € 500,00, subsidiair 10 dagen hechtenis, met een proeftijd van 2 jaren. Het hof legde uiteindelijk een voorwaardelijke geldboete van € 500,00 op, met de bepaling dat deze niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit. Het hof bevestigde het vonnis voor het overige.

Uitspraak

parketnummer: 23-000797-14
datum uitspraak: 12 november 2015
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland locatie Haarlem van 13 februari 2014 in de strafzaak onder parketnummer 15-710839-12 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1959,
adres: [adres]

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van
3 september 2014 en 29 oktober 2015 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de opgelegde straf -in zoverre zal het vonnis worden vernietigd- en met dien verstande dat het hof de in hoger beroep gevoerde verweren zal bespreken.

Gevoerde verweren

De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bij pleidooi in de kern weergegeven aangevoerd dat er geen bewijs is voor de stelling dat [school] niet voldoet aan de inrichtingscriteria vanuit de Leerplichtwet (hierna: Lpw).
De verdachte heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de onderzoeksvragen uit de Handelwijzen niet overeenkomen met de inrichtingscriteria uit de Lpw en dat de rapporten en het daarop gebaseerde advies van de Inspectie van het onderwijs (hierna: de Inspectie) om die reden geen bewijs opleveren voor de stelling dat [school] niet aan de inrichtingscriteria uit de Lpw voldoet.
Daarnaast is door de verdachte betoogd dat het toetsen aan de eisen van de Handelwijzen in strijd is met het legaliteitsbeginsel, omdat de Handelwijzen (die gebaseerd zijn op de Wet op het onderwijstoezicht) niet normstellend zijn voor de ouders en/of de school.
Het hof verwijst naar het vonnis (onder 4.2.9) waarin de kantonrechter heeft overwogen dat de Inspectie in haar onderzoeksrapport wel degelijk, aan de hand van de in de Handelwijzen opgenomen onderzoeksvragen, heeft getoetst aan de criteria van artikel 1a1 onder a van de Lpw en artikel 8 van de Wet op het primair onderwijs. Deze criteria zijn in het onderzoek van het primaire onderwijs aan [school] behandeld en beantwoord bij de onderzoeksvragen 1 tot en met 6. De Inspectie heeft duidelijk uiteengezet op grond waarvan [school] niet voldoet aan de wettelijke criteria. Nu het besluit van de Inspectie van 8 november 2011 door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) in stand is gelaten, kan dit het oordeel dragen dat het onderzoek door de Inspectie op de juiste wijze en door middel van het juiste toetsingskader heeft plaatsgevonden.
Het betoog van de verdediging dat toetsing aan de Handelwijzen in strijd zou zijn met het legaliteitsbeginsel miskent dat deze Handelwijzen slechts een praktische uitwerking vormen van de criteria waaraan op grond van artikel 1a1 van de Lpw getoetst moet worden of een instelling al dan niet als school kan worden aangemerkt. Dat er voor het toetsen aan deze criteria gegevens worden vergaard op grond van deze Handelwijzen, maakt nog niet dat de Handelwijzen tot toetsingscriteria of normstelling zijn geworden, zoals de verdediging lijkt te betogen. Getoetst is, zo overweegt ook de Afdeling in bijvoorbeeld rechtsoverweging 2.7.4. van het hiervoor bedoelde arrest, aan de criteria van artikel 1a1 van de Lpw.
De verdachte stelt voorts dat de kantonrechter ten onrechte bewezen heeft geacht dat [school] in de ten laste gelegde periode niet aan de inrichtingscriteria van de Lpw voldeed. Hij onderbouwt zijn stelling als volgt. De rapporten hebben betrekking op een onderzoek dat op 30 september 2011 door de Inspectie is uitgevoerd. De ten laste gelegde periode is bijna 12 maanden na het onderzoek van de Inspectie. De rapporten laten de mogelijkheid open dat [school] in de ten laste gelegde periode wél aan de eisen van de Lpw voldeed.
De kantonrechter heeft in het vonnis (onder 4.2.10) overwogen dat ter zitting duidelijk is geworden dat de opzet van [school] tot op heden niet gewijzigd is. Ook in hoger beroep (proces-verbaal ter terechtzitting van 3 september 2014) luidt het antwoord van de verdachte op de vraag of de aanpak en/of filosofie van het onderwijs op [school] significant veranderd zijn ná het rapport van de Onderwijsinspectie: “Nee, er zijn wel een aantal dingen anders aangepakt, maar de pedagogische visie en het didactische concept zijn in hoofdlijnen hetzelfde gebleven.”
Daarbij is het hof met de advocaat-generaal van oordeel dat voor zover er sprake zou zijn geweest van een verandering binnen [school], die tot een ander oordeel had kunnen leiden, het op de weg van [school] en de betrokken leidinggevenden, leerkrachten en ouders (en dus ook verdachte) had gelegen daarvan melding te doen aan de Inspectie en een nieuw oordeel te vragen omtrent de eisen van de Lpw.
Het verweer wordt in al zijn onderdelen verworpen.
Indien het hof tot een bewezenverklaring komt, beroept de verdachte zich op afwezigheid van alle schuld met als gevolg ontslag van alle rechtsvervolging De verdachte heeft daartoe aangevoerd dat hij nooit heeft voorzien dat [school] mogelijk niet als school in de zin van de Lpw zou worden aangemerkt, en dat het inschrijven van zijn kind bij [school] uiteindelijk zou leiden tot een gang naar de strafrechter.
Met de kantonrechter constateert het hof dat de leerplichtambtenaar heeft gewacht met het opmaken van een proces-verbaal tegen de verdachte totdat een definitieve rechterlijke uitspraak was gedaan betreffende de status van [school] en nadat de verdachte ruimschoots de gelegenheid heeft gehad om zijn kind op een school in de zin van Lpw in te schrijven (vonnis onder 4.2.14). Anders dan de verdediging stelt, is het hof van oordeel dat de verdachte vanaf het moment van de uitspraak van de Afdeling (15 augustus 2012) wist dat hij de Lpw overtrad als hij zijn kind niet op een andere (door de Lpw erkende) school zou inschrijven en dat hij het risico liep op strafrechtelijke vervolging.
Het beroep op afwezigheid van alle schuld wordt eveneens verworpen.

Oplegging van straf

De kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een onvoorwaardelijke geldboete van € 500,00, subsidiair
10 dagen hechtenis.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete ter hoogte van € 500,00, subsidiair 10 dagen hechtenis, met een proeftijd van 2 jaren.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof acht, alles afwegende, een geldboete in de voorwaardelijke vorm van € 500,00 passend en geboden, teneinde de verdachte ervan te weerhouden in de toekomst op een dergelijke wijze te handelen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 2 en 26 van de Leerplichtwet 1969 en de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24 en 24c van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Ten aanzien van het bewezen verklaarde
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 500,00 (vijfhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
10 (tien) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de geldboete niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.A.M. de Wit, mr. P.F.E. Geerlings en mr. J.H. de Graaf, in tegenwoordigheid van
mr. J.R. Ineke, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
12 november 2015.
mr. J.H. de Graaf is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[....]