In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 20 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Haarlem. De verdachte, geboren in India in 1958 en zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland, werd beschuldigd van witwassen. Bij zijn inreis op Schiphol op 20 maart 2008 werd hij aangehouden met een bedrag van 350.000 euro in contanten. De verdachte had geen aangifte gedaan van dit bedrag, wat aanleiding gaf tot verdenking van witwassen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat hij het geldbedrag voorhanden heeft gehad, terwijl hij redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het afkomstig was uit een misdrijf.
Het hof heeft de bewijsconstructie van de politierechter verworpen en een andere bewijsconstructie gehanteerd. De verdachte had een vliegticket voor een zeer korte periode in Nederland en de verklaring dat het geld afkomstig was van zijn werkgever voor de aankoop van juwelen werd als ongeloofwaardig beschouwd. Het hof oordeelde dat de verdachte de aanmerkelijke kans had aanvaard dat het geld uit een misdrijf afkomstig was. De verdachte werd eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden, maar het hof heeft deze straf verlaagd naar zeven maanden, rekening houdend met de lange duur van de procedure.
Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven maanden, met aftrek van voorarrest, en heeft het in beslag genomen geldbedrag van 350.000 euro verbeurd verklaard. De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 33, 33a en 420 bis van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze golden ten tijde van het bewezen verklaarde.