ECLI:NL:GHAMS:2015:494

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 januari 2015
Publicatiedatum
19 februari 2015
Zaaknummer
14/00140, 14/00141
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. den Boer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over WOZ-waarden en rechtsgeldigheid van compromis tussen belanghebbende en heffingsambtenaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 23 januari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de waardering van onroerende zaken in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende, een natuurlijke persoon, had beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam, die de waarden van verschillende onroerende zaken had vastgesteld. De heffingsambtenaar van de Gemeente Amsterdam had eerder de WOZ-waarden vastgesteld en deze waarden waren in bezwaar verminderd. De rechtbank had de waarden verder verlaagd, wat leidde tot het hoger beroep van de heffingsambtenaar.

Tijdens de zitting op 26 maart 2014 was er een compromis bereikt tussen de belanghebbende en de heffingsambtenaar, maar de gemachtigde van de belanghebbende stelde dat dit compromis niet rechtsgeldig was vanwege dwaling en geestelijk overwicht. Het Hof oordeelde dat er voldoende bewijs was dat het compromis rechtsgeldig was en dat de gemachtigde van de belanghebbende niet onder dwang of bedrog had gehandeld. Het Hof concludeerde dat de belanghebbende gehouden was aan de intrekking van het hoger beroep, waardoor het hoger beroep niet-ontvankelijk werd verklaard.

De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder een compromis rechtsgeldig kan zijn en de rol van de gemachtigde in het proces. Het Hof oordeelde dat de gemachtigde, die bijgestaan werd door een advocaat, voldoende gelegenheid had om de implicaties van het compromis te overwegen. De beslissing van het Hof werd openbaar uitgesproken en er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 14/00140 en 14/00141
23 januari 2015
uitspraak van de zesde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X],te [Z], belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaken met kenmerk AWB 13/3762 en 13/3764 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de Gemeente Amsterdam Dienst Belastingen,
de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij de navolgende beschikkingen krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) van 29 februari 2012 en van 30 juni 2012 de waarden van de volgende onroerende zaken te [Z] naar de waardepeildatum 1 januari 2011 voor het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 als volgt vastgesteld:
[Astraat 1] € 148.000
[Astraat 2] € 148.000
[Astraat 3] € 148.000
[Astraat 4]€ 107.500 (bedrijfspand)
[Astraat 5]€ 148.000
[Astraat 6] € 148.000
[Astraat 7] € 148.000
In dezelfde beschikkingen zijn ook de aanslagen onroerende-zaakbelasting 2012 bekendgemaakt.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft bij uitspraken op bezwaar van 3 juni 2013 en van 30 mei 2013 de bij beschikkingen vastgestelde waarden verminderd als volgt:
[Astraat 1] € 145.000
[Astraat 2] € 145.000
[Astraat 3] € 145.000
[Astraat 4] € 107.500 (bedrijfspand)
[Astraat 5] € 145.000
[Astraat 6] € 145.000
[Astraat 7] € 145.000
De aanslagen zijn overeenkomstig verminderd.
1.3.
Belanghebbende heeft vervolgens beroep ingesteld tegen voornoemde uitspraken op bezwaar.
Bij uitspraak van 21 januari 2014 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de vastgestelde waarden van de zes woningen verminderd tot ieder € 143.500 en de aanslagen onroerende-zaakbelasting van de woningen tot aanslagen berekend naar die waarden en de vastgestelde waarden van het bedrijfspand verminderd tot € 105.000 en de aanslagen onroerende-zaakbelasting van het bedrijfspand tot een aanslag berekend naar die waarde.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 3 maart 2014. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 8 mei en 10 december 2014 zijn nadere stukken ontvangen van de heffingsambtenaar. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5.
Op 13 mei 2014, 10 juni 2014, 28 oktober 2014 en 5 december 2014 zijn nadere stukken ontvangen van belanghebbende. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2014. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2010 (kenmerk: 12/00705, 12/00706 en 12/00707) betreffende de waardering van de onderhavige onroerende zaken eveneens hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Amsterdam. Op 26 maart 2014 is in deze procedure ter zitting een compromis bereikt tussen belanghebbende en de heffingsambtenaar over het onderhavige geschil.
2.2.
Het proces-verbaal van de zitting met kenmerk van 26 maart 2014 houdt het volgende in:
“[Het] voorlopig oordeel [van het Hof] gehoord hebbende, heeft de heffingsambtenaar een compromisvoorstel aan belanghebbende gedaan. Partijen zijn hierna tot overeenstemming gekomen, welk compromis mede betrekking heeft op jaren die in de onderhavige procedure niet in geding zijn, namelijk de belastingjaren 2011 en 2012. Over deze jaren zijn eveneens hogerberoepsprocedures aanhangig bij het Hof. Belanghebbende heeft verklaard dat hij deze beroepen schriftelijk zal intrekken. De heffingsambtenaar heeft toegezegd dat hij de in die procedures door belanghebbende betaalde griffierechten zal vergoeden.”

3.Geschil in hoger beroep

Bij het Hof is in de eerste plaats in geschil of op 26 maart 2014 een rechtsgeldig compromis tot stand is gekomen met betrekking tot de onderhavige procedure. Indien deze vraag, zoals belanghebbende verdedigt, ontkennend moet worden beantwoord is vervolgens in geschil of de waarden van de woningen en het bedrijfspand op te hoge bedragen zijn vastgesteld.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Uit het in 2.2. vermelde proces-verbaal leidt het Hof af dat partijen ter zitting een compromis hebben bereikt dat onder meer inhield dat belanghebbende zijn hoger beroep in de onderhavige zaken zou intrekken. De heffingsambtenaar heeft zich op dat compromis beroepen. Hij heeft daar ter zitting aan toegevoegd dat hij van zijn kant de in het compromis vervatte toezegging is nagekomen.
4.2.
De gemachtigde van belanghebbende, [A], stelt zich blijkens de door hem ter zitting overgelegde en voorgedragen pleitnota op het standpunt dat sprake was van dwaling. In dat verband voert hij, voor zover relevant aan, dat hij ‘ter zitting [van 26 maart 2014] volledig werd overrompeld en op het verkeerde been gezet’ door de ‘manoeuvre’ van de taxateur van de DBGA om ‘à bout portant de hogere beroepen 2011 en 2012 bij de zaak te betrekken’, alsmede dat hij ‘onverhoeds en rechtstreeks werd geconfronteerd met het irreële voorstel van de DBGA. De zitting werd niet geschorst en dit was onterecht, want appellant kreeg daardoor helaas niet de gelegenheid om rustig de consequenties te overdenken en te berekenen en hier was dus sprake van dwaling. Hier was duidelijk sprake van geestelijk overwicht van een door de wol geverfde partij tegenover een onervaren wederpartij, een niet-taxateur, een niet-jurist, een 81-jarige die niet meer zo snel kan denken en reageren en die ter zitting niet beschikte over het dossier 2012. Onder druk van de verwarrende omstandigheden werd zijn wil gevormd door een foutieve voorstelling. De ter zitting gemaakte afspraken missen daardoor rechtsgeldigheid en ik beroep mij op de nietigheid daarvan’.
4.3.
De heffingsambtenaar heeft hiertegen aangevoerd dat er een in de praktijk zeer gebruikelijk compromis inzake waardevaststelling voor meerdere jaren is gesloten en dat [A] ter zitting van 26 maart 2014 vergezeld was van een advocaat. Naar het oordeel van de heffingsambtenaar faalt onder dergelijke omstandigheden het beroep op dwaling.
4.4.
Naar het oordeel van het Hof heeft de gemachtigde van belanghebbende geen, althans onvoldoende, feiten gesteld die een beroep op dwaling rechtvaardigen. Het Hof acht het – mede in aanmerking genomen de indruk die het Hof ter zitting van de mentale gesteldheid van de gemachtigde heeft gekregen – niet geloofwaardig dat deze ter zitting van 26 maart 2014 niet zou hebben begrepen dat het compromis ertoe strekte dat de waarde van alle in geschil zijnde woningen voor de jaren 2010, 2011 en 2012 op € 140.000 en die van het bedrijfspand op € 105.000 zou worden vastgesteld, en dat hij daaromtrent ‘een foutieve voorstelling’ zou hebben gehad.
Ook acht het Hof het niet aannemelijk dat het compromis onder invloed van dwang, bedrog of misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen. De gemachtigde werd ter zitting van 26 maart 2014 bijgestaan door een advocaat en feiten of omstandigheden waaruit volgt dat hij niet in de gelegenheid is geweest zich zonodig, althans desgeraden, met die advocaat te verstaan over de implicaties van het compromisvoorstel, zijn niet gesteld of gebleken.
4.5.
Hetgeen de gemachtigde voorts nog heeft aangevoerd, kan niet tot een andere beslissing leiden. De enkele omstandigheid dat in de ter zitting van 26 maart 2014 behandelde procedure uitsluitend het jaar 2010 aan de orde was, verhinderde niet dat partijen op die zitting – zoals zij dat evengoed bij een andere gelegenheid hadden kunnen doen – een compromis sloten dat mede op meerdere jaren betrekking had.
4.6.
Voor zover de gemachtigde heeft willen betogen dat het compromis niet rechtsgeldig is omdat het in strijd is met de wet, kan het Hof hem daarin niet volgen. Van een (in de praktijk zeer gebruikelijk) compromis als het onderhavige kan geenszins worden gezegd dat het zozeer in strijd is met de wet, dat de heffingsambtenaar zich daarop niet kan beroepen.
Voor de volledigheid merkt het Hof nog op dat de gemachtigde op zichzelf gelijk heeft waar hij aanstipt dat hij in het proces-verbaal van de zitting van 26 maart 2014 abusievelijk als ‘belanghebbende’ is aangeduid, maar dat ook dit niet tot een ander oordeel over de rechtsgeldigheid van het compromis leidt.
4.7.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat belanghebbende gehouden is aan de (namens hem toegezegde) intrekking van het hoger beroep zodat hij bij het hoger beroep geen belang meer heeft. Het Hof zal het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof verklaart het hoger beroep niet ontvankelijk.
De uitspraak is gedaan door mr. J. den Boer, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van J.M.R. Leegsma, als griffier. De beslissing is op 23 januari 2015 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.