ECLI:NL:GHAMS:2015:4994

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 december 2015
Publicatiedatum
3 december 2015
Zaaknummer
200163086/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.A. Goslings
  • C.G. Kleene-Eijk
  • S.F. Schütz
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot conservatoire beslaglegging tussen broers na verdeling van gemeenschappelijke bezittingen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, ging het om een hoger beroep van [appellant] tegen een beschikking van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam. De beschikking, gegeven op 20 november 2014, weigerde het verzoek van [appellant] om conservatoir beslag te leggen op de bezittingen van zijn broer, [geïntimeerde]. De zaak heeft zijn oorsprong in een geschil tussen de twee broers over de verdeling van hun gezamenlijke bezittingen na een eerdere ontvlechting in 2009. [Appellant] stelde dat hij recht had op een aanzienlijk bedrag van [geïntimeerde] en vroeg het hof om het beslagverlof alsnog te verlenen.

Tijdens de procedure heeft [appellant] verschillende producties ingediend, waaronder een aanvullend beroepschrift en nadere producties van [geïntimeerde]. De mondelinge behandeling vond plaats op 30 september 2015, waarbij beide partijen en hun advocaten hun standpunten toelichtten. [Appellant] diende op 5 oktober 2015 wrakingsverzoeken in tegen twee rechters, die later werden afgewezen.

Het hof oordeelde dat niet summierlijk was gebleken van de deugdelijkheid van de vorderingen van [appellant]. De rechtbank had eerder vastgesteld dat de broers in 2009 een verdeling van hun bezittingen hadden bereikt, en dat [appellant] geen rechtsvordering had ingesteld binnen de vervaltermijn van drie jaar. Het hof concludeerde dat de grieven van [appellant] niet tot resultaat konden leiden en bekrachtigde de beschikking van de rechtbank. [Appellant] werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

beschikking
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.163.086/01
zaaknummer/rekestnummer rechtbank Amsterdam : C/13/574689/KG RK 14-2085
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 1 december 2015
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. G.T.J. Hoff te Haarlem,
tegen:
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A. Kaspers te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellant] respectievelijk [geïntimeerde] genoemd.

1.Procesverloop

[appellant] is bij beroepschrift met producties, ontvangen ter griffie van het hof op 20 januari 2015, in hoger beroep gekomen van de onder bovengenoemd zaaknummer gegeven beschikking van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van
20 november 2014. Het beroepschrift strekt ertoe dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en, opnieuw recht doende, alsnog het gevraagde beslagverlof zal verlenen met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure.
Op 5 maart 2015 is ter griffie van het hof een verweerschrift met producties van [geïntimeerde] ontvangen. Daarin concludeert [geïntimeerde] tot bekrachtiging van de bestreden beschikking met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure. Op 9 april 2015 is door de griffie van het hof nog een aanvullende productie van [geïntimeerde] ontvangen.
[appellant] heeft een aanvullend beroepschrift met producties ingediend, ter griffie van het hof ontvangen op 15 september 2015.
[geïntimeerde] heeft daarop nog nadere producties ingediend, ter griffie van het hof ontvangen op 25 september 2015. [appellant] heeft, desgevraagd ter na te noemen mondelinge behandeling, geen bezwaar gemaakt tegen de indiening van deze stukken.
Ter mondelinge behandeling op 30 september 2015 zijn partijen en hun advocaten verschenen. De advocaten hebben de respectieve standpunten van partijen nader toegelicht, beiden aan de hand van aan het hof overgelegde pleitaantekeningen.
Vervolgens is uitspraak bepaald.
[appellant] heeft op 5 oktober 2015 wrakingsverzoeken ingediend tegen twee van de leden van de deze zaak behandelende zittingscombinatie, mrs. Goslings en Schütz, waarop de behandeling van de zaak is geschorst.
De wrakingsverzoeken zijn bij beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakings- en verschoningsverzoeken van het hof Den Haag 5 november 2015 afgewezen.
Daarop is de behandeling hervat en de uitspraak nader bepaald.

2.De feiten

De rechtbank heeft onder 2.1 en 2.2 van de beschikking waarvan beroep een aantal feiten opgesomd, waarvan zij is uitgegaan. Die feiten zijn niet in geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.

3.De beoordeling

3.1
[appellant] en [geïntimeerde] zijn broers. Zij hadden in het verleden gemeenschappelijke bezittingen. Eind 2009 heeft een verdeling van die bezittingen plaatsgevonden. Daarover is nadien geschil tussen hen ontstaan: [appellant] stelt diverse vorderingen met betrekking tot bedoelde (voormalige) gemeenschap op [geïntimeerde] te hebben. Vooruitlopend op een daaromtrent aanhangig te maken procedure heeft [appellant] de rechtbank Amsterdam verlof gevraagd ten laste van [geïntimeerde] conservatoir beslag te mogen leggen onder derden en op aandelen, onroerende en roerende zaken van [geïntimeerde] . Dat verlof heeft die rechtbank, na partijen te hebben gehoord, bij beschikking van 20 november 2014 geweigerd (na voorlopig - gedeeltelijk - verleend verlof bij eerdere beschikking). [appellant] had inmiddels, bij dagvaarding van 7 november 2015, een procedure tegen (onder meer) [geïntimeerde] aanhangig gemaakt bij meerbedoelde rechtbank. De grieven richten zich tegen de afwijzing van het verzoek tot beslaglegging. Zij lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.2
Tot uitgangspunt dient - zoals ook de rechtbank onbestreden heeft overwogen - dat een verlof tot het leggen van conservatoir beslag kan worden verleend indien summierlijk is gebleken van de deugdelijkheid van de vordering(en) ter verzekering waarvan het verlof wordt verzocht.
3.3
Voor wat betreft de vorderingen ter verzekering waarvan [appellant] beslag wenst te leggen gaat het hof uit van het petitum in de conclusie van repliek in de thans (mede) tussen partijen bij de rechtbank Amsterdam (onder rolnummer 14/1113) aanhangige hoofdzaak. Die conclusie (hierna: de repliek) is in deze zaak door [appellant] overgelegd als productie 11.
3.4
Uit het petitum van de repliek (sub 1 tot en met 4) valt allereerst een vordering te destilleren van € 11.649.230,67 (met rente). De achtergrond van die vordering is dat [appellant] sinds 1 december 2000 jegens [geïntimeerde] (aldus [appellant] ) recht had op betaling van fl 15.000.000,- (€ 6.806.703,24), te vermeerderen met 5% depositorente, uit hoofde van overbedeling van [geïntimeerde] bij de toescheiding aan hem van Landgoed Schapenduinen in december 2000. Van die vordering heeft [appellant] vervolgens in totaal een bedrag van € 262.500,- afgetrokken ten titel van door [geïntimeerde] voor hem betaald levensonderhoud in de jaren 2001 tot en met 2007.
3.5
Het hof is van oordeel dat niet summierlijk is gebleken van de deugdelijkheid van deze vordering. Ter toelichting dient het volgende.
3.6
Uit de stukken kan worden opgemaakt dat partijen vanaf najaar 2009 concrete onderhandelingen hebben gevoerd over de ontvlechting van hun gezamenlijke bezittingen. Het hof verwijst in het bijzonder naar de door [geïntimeerde] in eerste aanleg bij brief van 11 november 2014 als producties 1 tot en met 12 overgelegde correspon-dentie ter zake (ook overgelegd als onderdeel van productie 2 bij het verweerschrift in hoger beroep), waarbij genoemde productie 1 door [appellant] nog is aangevuld met een tweede bladzijde (zie stuk 46 bij productie 8 bij het beroepschrift). Uit die correspondentie valt op te maken dat [appellant] in een e-mail van 1 oktober 2009 aan [geïntimeerde] onder meer schrijft:
“ Toen we Schapenduinen en Caprera uit elkaar haalden en ieder zijn huis op zijn eigen naam kreeg (via de BV’s) had ik recht op een vergoeding van de helft van de meerwaarde van jouw huis. Ik ben bereid ook hiervoor af te zien van enige compensatie voor die overwaarde.”.
En op 5 november 2009 schrijft [appellant] aan [geïntimeerde] onder meer:

Mijn bod is het volgende:
  • Duin en Daal wordt voor [appellant] uit ons vermogen aangekocht van [verkoper]
  • Het weiland van Duin en Daal wordt aan [appellant] overgedragen en op zijn naam gesteld
  • Een bedrag van 1,5 miljoen wordt voor 1 januari 2010 op een door [appellant] te bepalen rekening overgemaakt.
(..)
Mocht je deze laatste poging om in een goede verstandhouding onze gemeenschap-pelijke bezittingen te ontvlechten afwijzen, dan zal ik er toe over moeten gaan om mijn rechten te claimen:
(..)
Vordering op jou sinds 4 december 2000 ter grootte van NLG 15 miljoen voor mijn uitkoop uit Schapenduinen. (..)
De bewuste onderhandelingen zijn uitgemond in een ontvlechting van de gemeenschappelijke bezittingen van partijen, vastgelegd in een zevental notariële aktes en een tweetal leningsovereenkomsten, (voor wat betreft de aktes: mede) door partijen getekend op 29 december 2009: zie productie 3 bij het beroepschrift (de inleidende dagvaarding in de hoofdzaak), stuk 18. De akte met betrekking tot de overdracht aan [geïntimeerde] van de aandelen van [appellant] in Landgoed Caprera B.V. bevat onder meer de volgende bepaling:
“Artikel 6 Vaststelling
Verkoper en Koper stellen bij deze akte volledigheidshalve vast dat thans alle tot heden door hen gehouden gemeenschappelijke onroerende en roerende zaken, aandelen of andere vermogensbestanddelen over en weer door partijen zijn geleverd en dat partijen derhalve uit dien hoofde niets meer van elkaar te vorderen hebben, behoudens de vorderingen over en weer uit hoofde van akten van geldlening de dato heden.”
Dat de (gestelde) vordering van (zonder rente en aftrek) fl 15 miljoen van [appellant] op [geïntimeerde] niet betrokken is geweest bij de op 29 december 2009 tussen partijen overeengekomen ontvlechting (en daarom niet zou vallen onder de geciteerde kwijtingsbepaling), zoals [appellant] betoogt, valt tegen voornoemde achtergrond niet goed vol te houden. Vernietiging van de verdeling is niet meer mogelijk: binnen de vervaltermijn van drie jaar is geen rechtsvordering ter zake aanhangig gemaakt. Dat [appellant] uit hoofde van onrechtmatige daad niettemin de onder 3.3 omschreven vordering op [geïntimeerde] geldend zal kunnen maken is, in weerwil van zijn meer dan ampele toelichting, niet aannemelijk geworden. In dit verband merkt het hof op dat uit vorenbedoelde correspondentie kan worden opgemaakt dat [appellant] twee keer op aan hem verstrekte concept-akten heeft gereageerd (waarbij hij de eerste keer ook aandacht gaf aan de kwijtingsbepaling) en daarbij niet heeft aangegeven dat hij daartoe over onvoldoende informatie beschikte. Dat [appellant] ‘niet begreep waarover het ging’ (en dat [geïntimeerde] daar bewust gebruik van zou hebben gemaakt) vindt evenmin bevestiging in die correspondentie. De opinie van prof. mr. M.J.A. van Mourik (zie productie 3 bij het beroepschrift, stuk 35) noch de uitspraak van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van dit hof (zie productie 82 in de hoofdzaak, in deze zaak overgelegd als onderdeel van productie 11 bij het beroepschrift) maakt het vorenstaande anders. Bij bedoelde uitspraak was [geïntimeerde] overigens geen partij. Het hof heeft bij voornoemd oordeel tevens betrokken dat [geïntimeerde] onweersproken heeft betoogd dat [appellant] eerst eind 2011, twee jaar na de ontvlechting derhalve, op de proppen is gekomen met de bewuste claim en dat [appellant] heeft nagelaten daarvoor een afdoende verklaring te geven.
3.7
Een volgende vordering (petitum van de repliek sub 5) betreft een bedrag van € 3.416.000,- (met rente) dat [appellant] meent te kort te zijn gekomen uit hoofde van de verkoop door hem - in het kader van meerbedoelde ontvlechting - van zijn aandelen in Caprera B.V.: volgens hem is de op 29 december 2009 overeengekomen koopprijs van € 2.284.000,- niet juist geweest en had die koopprijs € 5.700.000,- moeten bedragen. Onder verwijzing naar het hiervoor overwogene in de laatste alinea van 3.6 geldt ook hier dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij voornoemde vordering, in weerwil van de verdeling eind december 2009, uit hoofde van onrechtmatige daad op [geïntimeerde] geldend zal kunnen maken. Dit geldt evenzo voor de subsidiaire vordering in dit verband (verdeling van de bezittingen als vermeld onder 277 van de conclusie van repliek). Aan de maatstaf als geformuleerd onder 3.2 is derhalve ook hier niet voldaan.
3.8
Dan vordert [appellant] (petitum van de repliek sub 6) een bedrag van € 800.000,- (met rente) uit hoofde van kosten van herstel van de gebreken aan huize Duin & Daal, een pand dat [appellant] op 29 december 2009 in het kader van de ontvlechting heeft verkregen. Blijkens meerbedoelde correspondentie heeft [appellant] in een e-mail van 27 december 2009 aan [geïntimeerde] gevraagd of hij bereid was een voorziening te treffen van € 70.000,- “
zodat D&D in ‘ship-shape’ conditie kan worden gebracht”, heeft [geïntimeerde] daarop in zijn e-mail van 28 december 2009 niet in bevestigende zin gereageerd en is [appellant] in zijn daarop volgende e-mail van diezelfde dag niet meer op dit punt is teruggekomen. Wel schrijft [geïntimeerde] in zijn zojuist bedoelde e-mail dat het pand “
ship-shape” zal worden opgeleverd. Bij de stukken bevindt zich ook een verklaring van de verkoper van het pand [verkoper] (productie 3 bij het verweerschrift in hoger beroep, stuk 12), waarin onder meer het volgende te lezen valt:

We hadden afgesproken de woningen( [geïntimeerde] en [appellant] leverden ook een woning aan [verkoper] ; hof)
“as is” te leveren. [appellant] nam hier geen genoegen mee, omdat hij vond dat er nog wat aan mijn woning in Bloemendaal moest gebeuren. Ik heb hem toen gezegd dat ik de woning shipshape zou opleveren. Hiermee bedoelde ik schoon en op een wijze dat je er zo kon intrekken. In december 2009 ben ik met [appellant] door de woning gegaan om te kijken wat er nog moest gebeuren. We hebben toen afgesproken dat ik een golfplaten dakje van de garage zou laten repareren en een badkamerkraan en dat ik bepaalde muren zou laten beschilderen die beschadigd waren. [appellant] was hiermee akkoord en daarom heb ik hem de gordijnen die ik nog niet zo lang daarvoor speciaal heb laten maken (kosten ongeveer 55 duizend euro), een eikenhouten tafel op maat gekocht voor de keuken en een kostbaar Frans logeerbed, aan [appellant] gegeven. Als [appellant] toen niet akkoord zou zijn geweest had ik nooit al deze roerende zaken aan [appellant] geschonken.”
[appellant] heeft geen commentaar op deze verklaring gegeven. Gelet op een en ander valt voorshands moeilijk in te zien dat [appellant] - het hof begrijpt: ook hier uit onrechtmatige daad - de vordering als hiervoor omschreven jegens [geïntimeerde] geldend zal kunnen maken. Van een summierlijk gebleken deugdelijke vordering kan derhalve ook hier niet gesproken worden.
3.8
De vorderingen sub 7 en 8 van het petitum van de repliek betreffen een weiland, grenzend aan Duin & Daal, dat [appellant] in het kader van de ontvlechting heeft verkregen (voordien waren [geïntimeerde] en [appellant] gezamenlijk eigenaar van het weiland). Begrijpt het hof het goed, dan vordert [appellant] zowel de prijs die hij voor het (deel van [geïntimeerde] van) het weiland betaalde, zijnde € 152.500,-, terug van [geïntimeerde] (petitum sub 7) als vordert hij voor het in het kader van de ontvlechting aan de echtgenote van [geïntimeerde] verleende recht van gebruik van dat weiland betaling van een bedrag van € 30.500,- per jaar, subsidiair dat de echtgenote van [geïntimeerde] geen, althans nog slechts een beperkt, gebruik mag maken van het weiland (petitum sub 8). Het komt het hof voor dat die optelsom zich hoe dan ook moeilijk als toewijsbaar laat denken (als [appellant] meent dat het weiland met het huidige gebruiksrecht ‘niets meer waard is’, dan rechtvaardigt dat niet èn teruggave van de koopprijs èn betaling van een jaarlijks (pittig) bedrag hetzij een geheel of gedeeltelijk einde van het gebruik). Maar ook overigens kan niet gezegd worden dat summierlijk is gebleken van de deugdelijkheid van de desbetreffende vorderingen. Het hof licht dit toe als volgt.
3.9
Het gebruik van het weiland is, blijkens meerbedoelde correspondentie, een belangrijk discussiepunt tussen partijen geweest voorafgaand aan het passeren van de akte (op 29 december 2009), waarbij (het deel van [geïntimeerde] van) het weiland aan [appellant] werd geleverd en tevens een recht van gebruik van dat weiland ten behoeve van de echtgenote van [geïntimeerde] werd gevestigd. In die correspondentie valt hierover onder meer het volgende te lezen:
Op 27 december 2009 schrijft [appellant] :

GEBRUIK WEILAND
Ben genegen met [echtgenote](echtgenote van [geïntimeerde] ; hof)
voor 10 jaar een afspraak te maken over het gebruik. Na deze periode kan dit jaarlijks stilzwijgend worden verlengd op basis van gunning. Ik wil als eigenaar zelf de regie houden over het beheer en ben ook bereid die kosten voor mijn rekening te nemen.”
[geïntimeerde] reageert hierop, in een e-mail van 28 december 2009, als volgt:

Ik spreek graag met je af dat zodra er een alternatief weiland is gevonden jij het gebruik en beheer van het weiland krijgt. Acceptabele alternatieven waar ik reeds mee bezig ben zijn: Halve Maantje, Veen & Duin, Meertje van Caprera en ruine van Brederode.”
Diezelfde dag schrijft [appellant] vervolgens over dit onderwerp:

het weiland staat mij volledig ter beschikking. Ik ben bereid het gebruik door [echtgenote] te gedogen zolang jij de hypotheeklast van de miljoen voldoet, gedurende de 10 jaars periode.”
[geïntimeerde] heeft betoogd dat hij ten kantore van de notaris, op 29 december 2009, een laatste tegemoetkoming aan [appellant] heeft gedaan, erin bestaande dat hij inderdaad ook het deel van [appellant] in de tot dan gezamenlijke gedragen hypotheeklast van 1 miljoen euro (welke hypotheek zou worden overgeschreven van een pand dat de broers die dag verkochten aan voornoemde [verkoper] naar het pand Duin & Daal) zou overnemen, waartegenover dan stond dat het gebruik van het weiland door zijn echtgenote zonder einddatum zou zijn, met dien verstande dat op hem ( [geïntimeerde] ) een inspanningverplichting rustte een alternatief voor meerbedoeld gebruik te vinden. [appellant] is op dit betoog niet ingegaan. De juistheid van het betoog van [geïntimeerde] vindt bovendien steun in het feit dat in de desbetreffende akte inderdaad bedoelde inspanningsverplichting is opgenomen (zie de slotverklaring in die akte).
3.1
In het licht van dit alles ziet het hof voorshands weinig in de onder 3.8 omschreven vorderingen van [appellant] . Het voegt hier nog aan toe dat [appellant] in dit verband wel heeft gesteld dat hij met de huidige constructie (met een in de registers ingeschreven gebruiksrecht) geen zogenaamde landgoedrangschikking kan verkrijgen, maar dat hij van dit effect destijds niet van op de hoogte hoefde te zijn, en [geïntimeerde] wèl, is gesteld noch gebleken.
3.11
Omtrent de waarde van de zaken waarop het petitum van de repliek sub 9 ziet is niets gesteld of gebleken. Dit staat reeds aan beslaglegging als verzocht in de weg.
3.12
De vordering als omschreven in het petitum van de repliek sub 10 is door [geïntimeerde] gemotiveerd betwist. [appellant] heeft hiertegenover geen stellingen aangevoerd die tot het oordeel kunnen leiden dat summierlijk van de deugdelijkheid van de desbetreffende vorderingen is gebleken.
3.13
De overige in het petitum van de repliek opgenomen vorderingen zijn hetzij verklaringen voor recht hetzij vorderingen die het lot volgen van de reeds behandelde. Zij behoeven daarom geen bespreking.
3.14
De slotsom is dat de grieven niet tot resultaat kunnen leiden en dat de beschikking waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal, als verliezende partij, worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt de bestreden beschikking;
- veroordeelt [appellant] in de proceskosten van de procedure in appel, tot deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 311,- aan verschotten en € 1.788,- aan salaris advocaat.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.A. Goslings, C.G. Kleene-Eijk en S.F. Schütz en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 1 december 2015.