ECLI:NL:GHAMS:2015:5105

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 december 2015
Publicatiedatum
7 december 2015
Zaaknummer
200.165.339/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partneralimentatie en grievende uitlatingen tussen ex-echtgenoten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vrouw tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin de partneralimentatie door de man aan de vrouw werd vastgesteld op nihil. De vrouw is op 24 februari 2015 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 26 november 2014. De man heeft op 21 april 2015 een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. De vrouw verzoekt om de alimentatie te verhogen, terwijl de man verzoekt om de alimentatie te verlagen of te beëindigen. Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden, maar dat de grievende uitlatingen van de vrouw niet voldoende zijn om de onderhoudsverplichting van de man te beëindigen. Het hof oordeelt dat de man vanaf 1 januari 2014 een uitkering tot levensonderhoud van € 537,- bruto per maand moet betalen tot 27 september 2015, en vanaf die datum € 862,- bruto per maand. De beslissing van de rechtbank wordt vernietigd en de alimentatie wordt opnieuw vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 1 december 2015
Zaaknummer: 200.165.339/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: C/13/558333 FA RK 14/575 (PG MD)
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats a] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. C.M. Lattmann-van der Heijde te Amsterdam,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats b] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. J.C.I. Veerman te Volendam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2.
De vrouw is op 24 februari 2015 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 26 november 2014 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk C/13/558333 FA RK 14/575 (PG MD).
1.3.
De man heeft op 21 april 2015 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4.
De vrouw heeft op 1 juni 2015 een verweerschrift in het hoger beroep van de man ingediend.
1.5.
De man heeft op 12 juni 2015 en 16 juni 2015 nadere stukken ingediend.
1.6.
De zaak is op 25 juni 2015 ter terechtzitting behandeld.
1.7.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn [in] 1983 gehuwd. Hun huwelijk is op 3 september 2009 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 24 juni 2009 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn geboren [a] (hierna: [kind a] ) [in] 1988, [b] (hierna: [kind b] ) [in] 1991 en [c] (hierna: [kind c] ) [in] 1994 (hierna tezamen: de kinderen).
2.2.
Partijen hebben op 14 april 2009 een convenant gesloten, dat aan de echtscheidingsbeschikking is gehecht. In dat convenant is onder meer bepaald:
(…)
Artikel 2. PARTNERALIMENTATIE
2.1.
De man zal gedurende de eerste twee jaar nadat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand de te betalen hypotheekrente voor zijn rekening nemen ter compensatie van eventueel te betalen partneralimentatie;
2.2.
Twee jaar nadat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, zal de man een bedrag aan partneralimentatie aan de vrouw betalen ter grootte van de hypotheekrente die hij voordien voor zijn rekening nam. Dit bedrag zal per 1 januari van het daarop volgende jaar onderworpen zijn aan de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW.
(…)
2.3.
Partijen hebben op 19 december 2013 een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin onder meer is overeengekomen:
(…)
13. De man dient, op grond van artikel 2.2 van het convenant d.d. 14 april 2009 behorend bij de beschikking van 24 juni 2009, met ingang van 1 januari 2014 aan de vrouw een partneralimentatie te betalen van € 854,98 per maand. Dit bedrag dient bij vooruitbetaling aan de vrouw te worden voldaan en is gebaseerd op de thans geïndexeerde alimentatie zoals vermeld in voornoemd convenant. De man hecht er waarde aan op te merken dat op korte termijn een verzoek tot wijziging van de door hem te betalen partneralimentatie zal worden ingediend bij de rechtbank wegens wijziging van omstandigheden die een verlaging van de door de man te betalen alimentatie rechtvaardigen.
(…)
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.4.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1958. Hij heeft een partner met wie hij niet samenwoont.
Hij is werkzaam in loondienst bij [bedrijf] . Zijn salaris bedroeg volgens de salarisspecificatie van mei 2015 € 3.488,- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag en overige toeslagen. Blijkens de jaaropgaven over 2013 en 2014 bedroeg zijn fiscaal loon in die jaren € 56.651,- respectievelijk € 56.870,-.
Hij heeft een woning gekocht, die hem op 17 december 2013 is geleverd. In verband met de hypothecaire lening gevestigd op de door hem bewoonde woning heeft hij blijkens het jaaroverzicht 2014 € 692,- per maand aan rente betaald en € 345,- per maand aan aflossing/spaarpremie. Hij heeft de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten. De WOZ-waarde is vastgesteld op € 225.000,-.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 145,- per maand. Het eigen risico dat aan deze verzekering is verbonden bedraagt € 360,- per jaar. Dit bedrag is in 2014 tot een bedrag van € 277,- verbruikt.
Hij heeft een overlijdensrisicoverzekering waarvoor hij een premie betaalt van € 23,- per maand en een woongarantverzekering waarvan de premie € 38,- per maand bedraagt.
Hij betaalde tot 27 september 2015 € 425,- per maand als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie voor [kind c] .
2.5.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1963. Zij is alleenstaand. De meerderjarige [kind c] (21 jaar oud) woont bij haar.
Zij ontvangt een WAO uitkering. Blijkens de betaalspecificatie van januari 2014 bedraagt de uitkering € 1.509,- bruto per maand.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is het aan de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 24 juni 2009 gehechte en tussen partijen overeengekomen convenant gewijzigd in zoverre dat de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 januari 2014 is bepaald op nihil, en is voorts bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 27 september 2015 een bedrag van € 425,- per maand zal betalen als uitkering tot haar levensonderhoud. Deze beslissing is gegeven op het verzoek van de man de voornoemde beschikking en het aangehechte convenant te wijzigen aldus dat de door de man aan de vrouw te betalen partnerbijdrage met ingang van 1 januari 2014 wordt bepaald op nihil, althans op een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, en voorts te bepalen dat de vrouw de door de man eventueel teveel betaalde bedragen en incassokosten dient terug te betalen aan de man.
3.2.
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het verzoek van de man af te wijzen, dan wel de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw te bepalen op een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, en voorts te bepalen dat de man met ingang van 27 september 2015 tevens een bedrag van € 604,- bruto per maand aan de vrouw dient te betalen.
3.3.
De man verzoekt in incidenteel appel, naar het hof begrijpt, het verzoek af te wijzen. In incidenteel appel verzoekt hij te bepalen dat hij met ingang van 1 januari 2014 geen alimentatieverplichting meer jegens de vrouw heeft, althans verzoekt hij deze te matigen tot een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag.
3.4.
De vrouw verzoekt in het incidenteel appel de verzoeken van de man af te wijzen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Tussen partijen is in hoger beroep niet in geschil dat in het onderhavige geval sprake is van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW), en wel met ingang van 1 januari 2014. Wel is in hoger beroep in geschil de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man. Voorts zijn partijen verdeeld over de vraag of van de man kan worden gevergd dat hij nog altijd een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw voldoet. Het hof zal dit laatste geschilpunt eerst bespreken.
4.2.
De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw zich dermate grievend jegens hem heeft uitgelaten dat van hem niet langer kan worden gevergd om in haar levensonderhoud bij te dragen, en heeft zijn stelling gestaafd door het overleggen van een aantal door de vrouw aan de man gezonden e-mail- en whatsapp-berichten alsmede een e-mailbericht van de vrouw aan de man en de kinderen. Volgens de man heeft de houding van de vrouw, waarbij zij er niet voor terugdeinst om de kinderen te betrekken bij haar diepgewortelde haat jegens de man, een negatieve weerslag gehad op de kinderen, met als gevolg dat hij de kinderen sinds zijn vertrek op 1 januari 2008 niet meer heeft gezien. Het grievende gedrag van de vrouw heeft ertoe geleid dat aan iedere lotsverbondenheid tussen partijen een einde is gekomen, aldus de man.
De vrouw bestrijdt dat haar uitlatingen een (gedeeltelijke) beëindiging van de onderhoudsverplichting van de man jegens haar rechtvaardigen. Ook tijdens het huwelijk communiceerden partijen op de wijze die blijkt uit de e-mailberichten van de vrouw en de man heeft nooit aan de vrouw kenbaar gemaakt dat hij de berichten van de vrouw grievend vond. De vrouw betwist dat zij er debet aan is dat de kinderen de man niet meer wilden en willen zien. Volgens haar heeft het gedrag van de man tijdens en na het huwelijk ertoe geleid dat zij hem niet meer willen zien.
Het hof overweegt als volgt.
Als grondslag voor de onderhoudsverplichting van artikel 1:157 lid 1 BW wordt de lotsverbondenheid tussen gewezen echtgenoten aangenomen. In uitzonderlijke gevallen kan grievend gedrag van één der gewezen echtgenoten jegens de ander tot de conclusie leiden dat aan iedere lotsverbondenheid tussen de gewezen echtgenoten een einde is gekomen. In een dergelijk geval kan de rechter oordelen dat betaling van een uitkering tot levensonderhoud in redelijkheid niet (langer) kan worden gevergd. Ook kan grievend gedrag aanleiding zijn om de onderhoudsverplichting te matigen.
In het algemeen geldt dat bij de beoordeling in een concreet geval of een zodanige situatie zich voordoet, terughoudendheid dient te worden betracht, mede gelet op het onherroepelijke karakter van zo'n beëindiging dan wel matiging.
Hetgeen de man heeft aangevoerd, is onvoldoende om te oordelen dat in redelijkheid niet langer van hem kan worden gevergd dat hij bijdraagt in het levensonderhoud van de vrouw, dan wel dat die onderhoudsverplichting zou moeten worden gematigd. Partijen zijn 26 jaar met elkaar gehuwd geweest. Na de beëindiging van hun relatie heeft de vrouw aan de man weliswaar afkeurenswaardige berichten gestuurd, maar deze handelwijze van de vrouw rechtvaardigt niet zulke ingrijpende gevolgen als de man beoogt. Bij dit oordeel betrekt het hof dat in de context van een echtscheiding en de nasleep ervan de emoties van de betrokkenen soms erg hoog kunnen oplopen. Dat neemt niet weg dat partijen inmiddels ruim zes jaren zijn gescheiden en dat met de kwetsende woordkeuze van de vrouw geen enkel redelijk doel is gediend. Het is dan ook raadzaam dat de vrouw zich in het vervolg van het doen van dergelijke uitlatingen onthoudt. Dat slechts door de houding van de vrouw de kinderen hem niet meer willen zien, heeft de man – tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw – onvoldoende onderbouwd. De overgelegde e‑mailberichten van de vrouw aan de man en de kinderen met een jegens de man grievende inhoud acht het hof daartoe onvoldoende. Grief 1 in het incidenteel appel faalt.
4.3.
De man stelt dat de vrouw geen behoefte heeft aan een partnerbijdrage, en voert daartoe het volgende aan. De vrouw heeft haar behoefte niet onderbouwd en zij heeft bovendien een nieuwe partner die haar onderhoudt. Indien de hof-norm wordt gehanteerd, dan dient te worden uitgegaan van het inkomen dat partijen genoten op 1 januari 2008. Het gezamenlijk netto besteedbaar inkomen op dat moment bedroeg € 3.218,- netto per maand, waarop de kosten van de kinderen in mindering dienen te worden gebracht. Uitgaand van die gegevens bedraagt de behoefte van de vrouw, vermeerderd met de wettelijke indexering, thans € 1.329,- netto per maand. Ter zitting in hoger beroep heeft de man betoogd dat er in dit geval aanleiding is om wat betreft de behoefte aan te sluiten bij de bijstandsnorm voor een alleenstaande. Nu de WAO uitkering van de vrouw nagenoeg gelijk is aan dat bedrag, kan de vrouw in haar eigen levensonderhoud voorzien.
De vrouw stelt dat haar behoefte ten tijde van de echtscheiding € 2.318,- netto per maand bedroeg, uitgaand van een netto besteedbaar inkomen van partijen van € 3.864,- netto per maand in 2009. De vrouw betwist dat haar nieuwe partner bijdraagt in haar kosten van levensonderhoud.
Het hof overweegt als volgt.
Bij het bepalen van de omvang van de behoefte van de vrouw stelt het hof voorop dat in het door partijen overeengekomen echtscheidingsconvenant van 14 april 2009 onder meer is bepaald dat de man de te betalen hypotheekrente van de voormalige echtelijke woning voor zijn rekening zal nemen ter compensatie van eventueel te betalen partneralimentatie en dat de man twee jaar nadat de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand een bedrag aan partneralimentatie zal betalen ter grootte van de hypotheekrente die hij voordien voor zijn rekening nam. Bij de hiervoor genoemde vaststellingsovereenkomst van 19 december 2013 is vastgesteld dat de man op grond van het voornoemde convenant met ingang van 1 januari 2014 aan de vrouw een partneralimentatie dient te betalen van € 855,- per maand. De vrouw heeft daar ter zitting in hoger beroep ter onderbouwing van haar behoefte ook naar verwezen. Partijen hebben derhalve gedurende zes jaar de partnerbijdrage gerelateerd aan de door de man betaalde hypotheekrente. Niet is gesteld of gebleken dat de man in die tijd van mening was dat dit bedrag de aanvullende behoefte van de vrouw overstijgt. De man heeft voorts niet weersproken de stelling van de vrouw ter zitting in hoger beroep dat zich in haar financiële situatie geen wijzigingen hebben voorgedaan, zodat ook het hof daarvan uitgaat. Gezien voormelde omstandigheden acht het hof het redelijk de aanvullende behoefte van de vrouw te bepalen met ingang van 1 januari 2014 op een bedrag van € 855,- bruto per maand en, vermeerderd met de wettelijke indexering, met ingang van 1 januari 2015 op € 862,- bruto per maand.
Dat de vrouw een partner heeft die in haar levensonderhoud voorziet, heeft de man – tegenover de betwisting van de vrouw - onvoldoende onderbouwd en is ook overigens niet gebleken, zodat het hof daaraan voorbij zal gaan.
De man stelt dat de behoefte van de vrouw met een bedrag van € 425,- per maand dient te worden verlaagd nu partijen ter zitting in eerste aanleg zijn overeengekomen – verkort weergegeven - dat hij tot 27 september 2015 maandelijks met dat bedrag zou bijdragen in de kosten van [kind c] en dat [kind c] dit bedrag aan de vrouw zou betalen als kostgeld. Het hof ziet daartoe geen aanleiding, aangezien daartegenover staat dat de vrouw wegens het verblijf van [kind c] bij haar ook kosten heeft gemaakt. Dit betoog faalt.
Ter zitting in hoger beroep heeft de man nog betoogd dat de vrouw zelf in haar behoefte dient te voorzien door betaalde werkzaamheden te verrichten. De vrouw is immers ook in staat verschillende taken als vrijwilliger uit te voeren, zo stelt de man. De vrouw heeft daar ter zitting in hoger beroep tegenover gesteld dat zij ten behoeve van haar herstel van een depressie verschillende vrijwilligerstaken op zich heeft genomen, maar dat zij al geruime tijd lichamelijk en psychisch niet in staat is om werkzaamheden in dienstverband te verrichten. Naar het oordeel van het hof heeft de man tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw zijn stelling dat zij verdiencapaciteit heeft en deze dient te benutten, onvoldoende onderbouwd. Dat had, in aanmerking genomen dat de vrouw, die thans 52 jaar oud is, reeds langere tijd met gezondheidsklachten kampt en een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt, wel op zijn weg gelegen. Het hof zal hieraan eveneens voorbijgaan.
4.4.
De vrouw stelt dat de rechtbank bij de berekening van de draagkracht van de man ten onrechte is uitgegaan van zijn salaris blijkens de salarisspecificatie van september 2014. Volgens haar is het in september 2014 door de man verdiende salaris niet representatief voor zijn inkomen in dat jaar aangezien hij in andere maanden betaald overwerk heeft verricht. Uitgaande van de cumulatieven op de salarisspecificatie van september 2014 bedraagt het fiscaal loon van de man ten minste € 55.330,56 bruto per jaar, aldus de vrouw. Ter zitting in hoger beroep heeft zij – onder verwijzing naar een door de man op 12 juni 2015 ingediende jaaropgave 2014 - gesteld dat dient te worden uitgegaan van een fiscaal jaarloon van € 56.870,-. De man stelt dat de rechtbank terecht is uitgegaan van het salaris zoals vermeld op de salarisspecificatie van september 2014, aangezien na 2013 zijn overwerk is komen te vervallen.
Het hof overweegt als volgt. De man heeft weliswaar gesteld dat zijn overwerk in het jaar 2013 is komen te vervallen en dat hij in 2014 nog maar weinig overwerk heeft verricht, doch dit is door de vrouw betwist en is niet gebleken. Het fiscaal loon als vermeld op de jaaropgave 2014 is immers hoger dan dat in 2013. Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van de man uit- gaan van zijn fiscaal loon zoals blijkt uit de jaaropgave van 2014, zijnde een bedrag van € 56.870,-.
4.5.
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte niet in aanmerking heeft genomen dat de man het bedrag dat hij heeft ontvangen in het kader van de verdeling van € 14.425,-, had dienen aan te wenden ter verlaging van zijn woonlasten, mede op grond van de bijleenregeling. Nu hij dat heeft nagelaten kan hij voor dat deel geen aanspraak maken op hypotheekrente aftrek, ten nadele van zijn draagkracht, aldus de vrouw.
De man stelt daar tegenover dat hij zijn vermogen naar eigen inzicht mag besteden, en dat hij genoemd bedrag heeft besteed aan herinrichtingskosten waarvoor hij anders een lening had moeten afsluiten.
Het hof volgt de door de man overgelegde aangifte Inkomstenbelasting over 2014 waaruit blijkt dat de man de door hem betaalde hypotheekrente volledig aftrekt, zodat het hof bij het bepalen van de draagkracht van de man uitgaat van een (volledig aftrekbare) hypotheekrente van € 692,- per maand en een bedrag van € 345,- per maand aan aflossing/spaarpremie zoals de man blijkens een jaaroverzicht 2014 in dat jaar heeft betaald, alsmede van de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten. Daarbij neemt het hof tevens in aanmerking dat de woonlasten van de man gezien zijn inkomen niet onredelijk zijn.
4.6.
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met een maandelijkse aflossing van € 197,50 per maand vanwege een lening van de man die hij heeft gesloten om een auto te kunnen kopen. Volgens de vrouw dient met deze lasten geen rekening te worden gehouden, nu de man tijdens zijn werk een auto gebruikt van [bedrijf] . Daarbij komt dat hij van zijn werkgever een reiskostenvergoeding van € 162,- per maand ontvangt, aldus de vrouw.
De man stelt daartegenover dat hij op onregelmatige tijden werkt, soms in het weekend of ’s avonds. De werktijden brengen mee dat reizen per openbaar vervoer niet haalbaar is. Daarbij komt dat hij een zogenoemde ‘opkomtijd’ van dertig minuten heeft die hem verplicht om bij calamiteiten binnen dat tijdsbestek op zijn werk te zijn. Ook dat is met het openbaar vervoer niet haalbaar. De man stelt zich op het standpunt dat de rechtbank dan ook terecht met de aflossing op een lening van € 10.000,- ten behoeve van de koop van een auto rekening heeft gehouden. Voor het woon-werkverkeer mag hij geen gebruikmaken van de bedrijfsauto van [bedrijf] , aldus de man.
In aanmerking genomen de verplichting van de man om in geval van calamiteiten binnen een half uur op het werk te zijn en de reisduur tussen zijn woonplaats ( [woonplaats b] ) en werkplaats (Amsterdam) van een uur met het openbaar vervoer, heeft de man naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk gemaakt dat hij een auto nodig heeft voor woon-werkverkeer. Eveneens is voldoende aannemelijk dat hij voor de aanschaf van een auto een lening heeft moeten sluiten. Nu de man ter zitting in hoger beroep heeft erkend dat hij de auto ook voor privédoeleinden gebruikt, zal het hof in redelijkheid rekening houden met een bedrag van € 90,- per maand aan bijkomende kosten voor de auto, en in zoverre met de maandelijkse aflossing op de schuld. Bij dit oordeel gaat het hof er vanuit dat de door de werkgever betaalde reiskostenvergoeding is bedoeld als vergoeding voor benzinekosten en onderhoudskosten, zoals de man heeft gesteld en de vrouw niet heeft betwist. Het hof is van oordeel dat de man de overige kosten ter zake van de auto uit zijn vrije ruimte dient te voldoen.
4.7.
In aanmerking genomen hetgeen onder 2.4. staat vermeld, alsmede het vorenoverwogene en een draagkrachtpercentage van 60, is een door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van € 537,- bruto per maand van 1 januari 2014 tot 27 september 2015 in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. Vanaf laatstgenoemde datum is de man in staat volledig in de aanvullende behoefte van de vrouw te voorzien en is een uitkering tot levensonderhoud van € 862,- bruto per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. Er bestaat, gelet op de vastgestelde aanvullende behoefte van de vrouw, geen aanleiding om dit bedrag te verhogen met het bedrag van € 425,- per maand dat de man na 27 september 2015 (bij gelijk gebleven omstandigheden) niet meer aan [kind c] behoeft te betalen.
4.8.
De stelling van de man dat de rechtbank buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden door een beslissing te nemen over de door de man te betalen partnerbijdrage na 27 september 2015 behoeft in het licht van het vooroverwogene, verder geen bespreking meer.
4.9.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende:
bepaalt, met dienovereenkomstige wijziging van het aan de beschikking van de rechtbank 24 juni 2009 gehechte en tussen partijen overeengekomen convenant van 14 april 2009, de door de man bij vooruitbetaling te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 januari 2014 op € 537,- bruto per maand tot 27 september 2015 en vanaf die datum op € 862,- bruto per maand;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. van Haeringen, mr. A.N. van de Beek en mr. L.H.M. Zonnenberg in tegenwoordigheid van mr. T. Mekkelholt als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 1 december 2015.