ECLI:NL:GHAMS:2015:5205

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 december 2015
Publicatiedatum
15 december 2015
Zaaknummer
200.154.054/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake echtscheidingsconvenant en dwaling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vrouw tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin zij en haar ex-echtgenoot een echtscheidingsconvenant hebben gesloten. Het huwelijk van partijen, dat in 1999 is gesloten, is op 29 april 2011 ontbonden. In het convenant is afgesproken dat de voormalige echtelijke woning aan de man zou worden toegedeeld, en dat de man de vrouw een bedrag van € 68.000,- zou vergoeden. De man heeft echter in eerste aanleg een beroep gedaan op dwaling, stellende dat hij ten onrechte dacht dat de WOZ-waarde van de woning overeenkwam met de marktwaarde. De rechtbank heeft de vordering van de man afgewezen, waarop de vrouw in hoger beroep is gegaan.

Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de rechtbank zijn vastgesteld en heeft geoordeeld dat de man voldoende informatie had om een juiste voorstelling van zaken te hebben. Het hof heeft geoordeeld dat er geen sprake is van verschoonbare dwaling en dat de man niet kan terugkomen op het convenant. De vrouw heeft haar eerste grief met succes ingediend, en het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd. De vorderingen van de man zijn afgewezen, en de vorderingen van de vrouw in reconventie zijn toegewezen, met inachtneming van bepaalde beperkingen. Het hof heeft de man veroordeeld tot medewerking aan de notariële levering van de woning en heeft een dwangsom opgelegd voor het geval hij hieraan niet voldoet.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team III
zaaknummer : 200.154.054/01
zaaknummer rechtbank : C/14/146755 / HA ZA 13-180
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 8 december 2015
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats a] ,
appellante,
advocaat: mr. B. Breederveld te Alkmaar,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats b] ,
geïntimeerdeadvocaat: mr. T. Dreiling te Leiderdorp.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna de vrouw en de man genoemd.
De vrouw is bij dagvaarding van 6 augustus 2014 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van 14 mei 2014 onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen de man als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie en de vrouw als gedaagde in conventie, tevens eiseres in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, vergezeld van de stukken van de eerste aanleg;
- memorie van antwoord, blijkens de aanhef tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met bijlagen 1 tot en met 3;
- melding van mr. Dreiling dat geen memorie van grieven in incidenteel appel is genomen.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 9 juli 2015 door hun advocaten als in de aanhef genoemd doen bepleiten, aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
De vrouw heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en de man alsnog in zijn vorderingen niet ontvankelijk zal verklaren, althans die vorderingen zal afwijzen, zo nodig met terugwijzing naar de rechtbank voor een beoordeling van het in reconventie gevorderde, met veroordeling van de man in de kosten van het geding in beide instanties.
De man heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het appel en tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, met het verzoek aan het hof zelf in de zaak te voorzien en de vorderingen van de man als verwoord bij akte wijziging van eis van 29 januari 2014 toe te wijzen en de vordering in reconventie van de vrouw niet ontvankelijk te verklaren althans af te wijzen, onder veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties..

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis van 14 mei 2014 onder 2.1 tot en met 2.5 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1
Het gaat in deze zaak om het volgende. Partijen zijn op huwelijkse voorwaarden gehuwd [in] 1999, welk huwelijk op 29 april 2011 is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 7 april 2011 in de registers van de burgerlijke stand. Partijen hebben in februari 2011 een echtscheidingsconvenant gesloten, waarin zij hebben vastgelegd dat de hen gezamenlijk toebehorende voormalige echtelijke woning en de daaraan gekoppelde en op beider naam staande hypothecaire geldleningen aan de man zullen worden toegedeeld. In het convenant is opgenomen dat de vrouw meewerkt aan notariële toedeling van deze woning binnen twee maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Hieraan is nog geen uitvoering gegeven. Daarnaast is in het convenant opgenomen dat de man wegens overbedeling aan de vrouw zal vergoeden een bedrag van € 68.000,- ter gelegenheid van het passeren van de akte van toedeling. Hier had moeten staan een bedrag van € 34.000,00. Het bedrag uit hoofde van de overbedeling is tot stand gekomen op basis van de volgende berekening :
Getaxeerde waarde huis op basis van WOZ € 305.000,-
Saldo Hypotheek afgerond € 237.000,-
--------------
Overwaarde huis € 68.000,-.
3.2
De man heeft in eerste aanleg een beroep gedaan op de dwalingsregeling neergelegd in artikel 196 Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek en voorts op (de beperkende werking van) de redelijkheid en billijkheid. In eerstgenoemd wetsartikel is in lid 2 een rechtsvermoeden van dwaling opgenomen, indien benadeling voor meer dan een vierde gedeelte is bewezen.
De man stelt dat hij ten tijde van het sluiten van het convenant ten onrechte in de veronderstelling verkeerde dat de door partijen aangehouden WOZ-waarde van de woning aansloot bij de marktwaarde van de woning. Nu de man naderhand is gebleken dat de twee genoemde waarden aanzienlijk uiteenliepen, meent de man dat hij voor meer dan een vierde deel is benadeeld, althans dat de vrouw onder de door de man geschetste omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen ongewijzigde instandhouding van het echtscheidingsconvenant mag verwachten. De man heeft dan ook de rechtbank verzocht het convenant van partijen op dit onderdeel te vernietigen en de verdeling van de gemeenschap betreffende de woning nader vast te stellen en daarbij te bepalen dat de waarde van de echtelijke woning wordt vastgesteld per datum van de feitelijke verdeling.
3.3
Met haar eerste grief komt de vrouw op tegen de overweging van de rechtbank dat partijen bij de verdeling van de woning in februari 2011 de waarde van de woning tot uitgangspunt hebben willen nemen en dat zij voor die waarde zijn uitgegaan van de toenmalige WOZ-waarde van de woning in de veronderstelling dat dit de reële waarde betrof. Ten onrechte overweegt de rechtbank dat niet is uitgesloten dat de man heeft gedwaald ten aanzien van de juistheid van die veronderstelling, te weten dat de WOZ-waarde van de woning een reële waarde betrof. Naar de mening van de vrouw kan in het geheel geen sprake zijn van dwaling nu beide partijen op goede gronden concreet voor ogen hebben gehad dat de WOZ-waarde in aanmerking moest worden genomen als de waarde van de woning bij de verdeling.
3.4
De grief slaagt. De man heeft in eerste aanleg bij nadere conclusie als productie 1 een taxatierapport in het geding gebracht, waarin de voormalige echtelijke woning is getaxeerd op een marktwaarde van € 311.500,- tegen een peildatum voor de waarde van 4 januari 2011. Het betreffende rapport is opgemaakt in opdracht van de man naar aanleiding van een opname en inspectie op 4 januari 2011. Het rapport geeft ook diezelfde dagtekening als datum van opmaak van het rapport weer. Ter gelegenheid van het pleidooi heeft de man desgevraagd verklaard dat hij het taxatierapport destijds heeft laten opmaken om te bezien “wat het huis waard was” en “ook om financiering te kunnen krijgen”.
Partijen hebben in dezelfde periode tezamen met een mediator overleg gehad over het regelen van de gevolgen van hun echtscheiding. Dit overleg is uitgemond in een echtscheidingsovereenkomst die de bestreden verdeling bevat en waarvan de door partijen getekende versie de datum 9 februari 2011 weergeeft. In de echtscheidingsovereenkomst zijn partijen vervolgens overeengekomen dat zij zouden uitgaan van “getaxeerde waarde huis op basis van WOZ” van € 305.000,-.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de man, die ten tijde van het sluiten van de echtscheidingsovereenkomst over een taxatierapport moet hebben beschikt waaruit bleek van een marktwaarde die hoger lag dan de destijds voor het huis geldende WOZ-waarde, met de vrouw door tussenkomst van een mediator overeenstemming heeft bereikt om de waarde van de voormalige echtelijke woning te stellen op de destijds geldende – en ten opzichte van de bij hem in bezit zijnde taxatie: lagere - WOZ-waarde. Uit hetgeen het hof aldus tussen partijen heeft vastgesteld, vloeit niet slechts voort dat het rechtsvermoeden van artikel 3:196 lid 2 BW is ontzenuwd, maar tevens dat de man over voldoende informatie beschikte om een in beginsel juiste voorstelling van zaken te hebben. Van verschoonbare dwaling als bedoeld in artikel 3:196 lid 1 BW is hoe dan ook geen sprake. Een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid kan niet tot het door de man voorgestane rechtsgevolg – vernietiging van door partijen overeengekomen verdeling en bepaling van een andere peildatum – leiden, zodat dit onderdeel geen nadere bespreking behoeft.
3.5
De man heeft nog aangevoerd dat het taxatierapport van 4 januari 2011 misslagen bevat, en dat de getaxeerde waarde volgens dit rapport veel te hoog is uitgevallen. De door de man aangevoerde stelling dat een woning op nummer 61, in het rapport gewaardeerd op € 315.000,-, in maart 2011 voor € 311.000,- is verkocht, lijkt echter veeleer de juistheid van de taxatiewaarde te onderstrepen. In tegenstelling tot hetgeen de man stelt, lijkt daarbij overigens wel rekening te zijn gehouden met een aanbouw aan de achterzijde van de woning op nummer 61.
Voorts heeft de vrouw terecht erop gewezen dat het taxatierapport de melding bevat dat “het prijsniveau voor alle eengezinswoningen in [woonplaats b] momenteel boven de € 300.000,- uitkomt”, hetgeen overigens ook een verdere ondersteuning geeft aan het oordeel, als verwoord onder rechtsoverweging 3.4.
3.6
Partijen hebben het hof verzocht in de zaak te voorzien en het hof ziet in de aard van de zaak voldoende aanleiding daarbij aan te sluiten. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de (aangepaste) vorderingen van de man in eerste aanleg dienen te worden afgewezen.
3.7
De vrouw heeft in reconventie veroordeling van de man gevorderd tot – kort gezegd - medewerking aan de notariële levering van de voormalige echtelijke woning uiterlijk dertig dagen na datum van de uitspraak, een en ander onder verbeurte van een direct opeisbare boete – naar het hof begrijpt: dwangsom - van € 1.000,- per dag.
Nu de echtscheidingsovereenkomst tussen partijen op dit onderdeel in stand blijft, kan de vordering van de vrouw in beginsel worden toegewezen. De stelling van de man dat voor het opleggen van een dwangsom geen aanleiding bestaat nu het vonnis door de vrouw kan worden geëxecuteerd volgt het hof niet. De overeenkomst tussen partijen verplicht de man zijn medewerking te verlenen aan toedeling van de woning aan de man. Nu de man tot dusverre zijn medewerking heeft onthouden, ziet het hof aanleiding de op de man rustende verplichting te versterken en de door de vrouw gevorderde dwangsom toe te wijzen, zij het voor een bedrag van € 250,- per dag (of dagdeel) en met een maximum van € 25.000,-. Daarbij zal het hof de termijn voor nakoming door de man stellen op twee maanden, opdat de man de benodigde tijd heeft de financiering te regelen.
3.8
De vrouw heeft vergoeding van de wettelijke rente gevorderd over het bedrag dat de man aan de vrouw ter gelegenheid van de overdracht van het aandeel van de vrouw in de woning aan haar dient te betalen ad € 34.000,-, stellende dat sprake is van een tussen partijen overeengekomen fatale termijn. De man heeft erop gewezen dat hij nimmer in verzuim is gebracht.
Het hof overweegt dat in de echtscheidingsovereenkomst is opgenomen dat de man de vrouw ter gelegenheid van de hiervoor genoemde notariële overdracht het bedrag van € 34.000,- zal betalen. Aan deze betaling zelf is geen verdere termijn gekoppeld, zodat zonder nadere uitleg niet valt in te zien dat partijen ter zake van deze betaling een fatale termijn zijn overeengekomen. Dit onderdeel van het gevorderde dient dan ook te worden afgewezen.
Met het voorgaande zijn de weren van de man in eerste aanleg tegen de vorderingen van de vrouw in reconventie alle besproken, zodat de vorderingen van de vrouw voor het overige kunnen worden toegewezen.
3.9
De slotsom van het voorgaande is dat de eerste grief van de vrouw slaagt en dat het vonnis van 24 mei 2014 dient te worden vernietigd. Het hof zal zelf in de zaak voorzien en de vorderingen van de man afwijzen. De vorderingen van de vrouw in reconventie kunnen met inachtneming van de hiervoor aangegeven beperkingen worden toegewezen.
Nu partijen voormalig echtelieden zijn, is het hof van oordeel dat de proceskosten tussen partijen dienen te worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij in beide instanties de eigen kosten draagt.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
in conventie:
wijst de vorderingen van de man af;
in reconventie:
i. i) veroordeelt de man tot medewerking aan de notariële levering als bedoeld in artikel 3:186 BW van de onroerende zaak, plaatselijk bekend [adres] te [woonplaats b] , kadastraal bekend gemeente [woonplaats b] sectie […] , nummer […] , met toedeling van deze onroerende zaak aan de man ten overstaan van de notaris mr. S.M. Feikema, notaris ter standplaats Castricum, althans diens waarnemer, uiterlijk twee maanden na betekening van dit vonnis, onder verbeurte van een dwangsom van € 250,- voor iedere dag of ieder dagdeel dat de man hiermee in gebreke blijft, met een maximum van € 25.000,-;
ii) verklaart voor recht dat de man de helft dient te dragen van de door de hiervoor onder i) genoemde notaris in rekening te brengen kosten ter zake van de geleverde diensten als onder i) hiervoor bedoeld;
iii) veroordeelt dat man tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 34.000,- ter gelegenheid van de overdracht van het aandeel van de vrouw in de onroerende zaak aan de man als beschreven onder i);
iv) verklaart deze veroordeling tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
v) wijst af hetgeen de vrouw meer of anders heeft gevorderd.
in conventie en in reconventie:
bepaalt dat ieder der partijen de eigen proceskosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.R. Sturhoofd, G.J. Driessen-Poortvliet en H.A. van den Berg, en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 8 december 2015.