ECLI:NL:GHAMS:2015:5344

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 december 2015
Publicatiedatum
24 december 2015
Zaaknummer
200.161.614/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervangende toestemming erkenning en omgangsregeling in familierechtelijke context

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vervangende toestemming tot erkenning van een minderjarige en de vaststelling van een omgangsregeling. De man, appellant, heeft in hoger beroep beroep ingesteld tegen eerdere beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland. De moeder, geïntimeerde, heeft het ouderlijk gezag over de minderjarige, die in 2008 is geboren uit de relatie tussen de man en de moeder. De man verzocht om vervangende toestemming voor erkenning van de minderjarige en om een omgangsregeling. De rechtbank had eerder zijn verzoeken afgewezen, onder andere op basis van de belangen van de moeder en de minderjarige.

Het hof heeft vastgesteld dat de man geen grieven heeft gericht tegen de eerdere beschikkingen van de rechtbank, waardoor hij in dat opzicht niet-ontvankelijk is. Het hof heeft echter geoordeeld dat de man wel recht heeft op vervangende toestemming tot erkenning van de minderjarige, omdat de belangen van de man en de minderjarige bij erkenning zwaarder wegen dan de belangen van de moeder bij niet-erkenning. Het hof heeft daarbij overwogen dat de moeder emotionele weerstand heeft tegen de erkenning, maar dat dit op zichzelf onvoldoende is om de toestemming te weigeren, vooral omdat de moeder inmiddels hulpverlening ontvangt en haar situatie is verbeterd.

Wat betreft de omgangsregeling heeft het hof geoordeeld dat er onvoldoende informatie is om een beslissing te nemen. De man heeft zich de afgelopen jaren ingespannen om contact met de minderjarige te krijgen, maar het hof achtte het noodzakelijk dat de hulpverlening verder gestalte krijgt voordat een omgangsregeling kan worden vastgesteld. Het hof heeft de beslissing over de omgangsregeling en de informatieregeling aangehouden, met het verzoek aan partijen om het hof te informeren over de voortgang van de hulpverlening. De uitspraak van het hof is een belangrijke stap in de erkenning van de familierechtelijke relatie tussen de man en de minderjarige, en benadrukt het belang van de emotionele en psychologische ontwikkeling van het kind.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 22 december 2015
Zaaknummer: 200.161.614/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/15/203019 / FA RK 13-1595
in de zaak in hoger beroep van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats a] ,
appellant,
advocaat: mr. L.M. Mons te Haarlem,
tegen
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats b] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. G.F.H. Velthuizen te Zaandam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellant en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de man en de moeder genoemd.
1.2.
De man is op 22 december 2014 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikkingen van 19 juni 2013, 12 februari 2014 en 1 oktober 2014 van de kinderrechter in de rechtbank Noord‑Holland, alle met kenmerk C/15/203019 / FA RK 13-1595.
1.3.
De moeder heeft op 9 februari 2015 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De processen-verbaal van de mondelinge behandeling van de zaak ter terechtzitting in eerste aanleg van 16 januari 2014 en 25 augustus 2014 zijn door zowel de man als de vrouw – op respectievelijk 19 februari 2015 en 25 februari 2015 – ingediend.
1.5.
De man heeft op 1 april 2015 een nader stuk ingediend.
1.6.
De zaak is op 15 april 2015 ter terechtzitting behandeld. Het hof heeft – voor zover thans van belang – toen bepaald dat mr. Feenstra, voor zover zij in hoger beroep een verzoek heeft gedaan tot ondertoezichtstelling dan wel een beschermingsonderzoek met het oog daarop, zij ingevolge het bepaalde in artikel 362 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering daarin niet‑ontvankelijk is. Voorts heeft het hof de Raad verzocht nadere informatie te verstrekken, in het bijzonder over de hulpverlening die [de minderjarige] , de man en de moeder ontvangen, voor zover die hulpverlening is gericht op het verwerken van het gezamenlijke verleden van partijen en op de toekomst, alsmede over hoe het contact tussen de man en [de minderjarige] tot stand dient te worden gebracht en hoe de moeder [de minderjarige] hierin kan begeleiden. Hierbij heeft het hof opgemerkt dat het de Raad vrij staat dit onderzoek ambtshalve uit te breiden naar een beschermingsonderzoek. Ten slotte heeft het hof er bij de moeder op aangedrongen de reeds vergaarde informatie over [de minderjarige] aan de man te doen toekomen, waarbij het hof heeft benadrukt dat het hiermee geenszins wenste vooruit te lopen op de in deze zaak te nemen eindbeslissing.
Van het verhandelde ter terechtzitting is proces‑verbaal opgemaakt.
1.7.
De moeder heeft op 18 mei 2015 en 9 november 2015 nadere stukken ingediend.
1.8.
De Raad voor de Kinderbescherming, regio Noord‑Holland, locatie Haarlem, heeft op 5 november 2015 nadere stukken ingediend.
1.9.
De mondelinge behandeling is voortgezet op 11 november 2015, waar zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- mr. W.I. Feenstra, advocaat te Haarlem;
- de heer W. Daalderop, vertegenwoordiger van de Raad.
1.10.
De advocaat-generaal is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter terechtzitting verschenen.

2.De feiten

2.1.
De man en de moeder hebben vanaf eind 2007 tot medio 2008 een relatie gehad. Uit hun relatie is [in] 2008 [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ) geboren. De moeder heeft het ouderlijk gezag over [de minderjarige] . [de minderjarige] verblijft bij de moeder.
2.2.
De Raad heeft naar aanleiding van het bij de bestreden beschikking van 12 februari 2014 gelaste onderzoek – zoals hierna onder 3.1 weergegeven – op 28 maart 2014 rapport uitgebracht en, voor zover thans van belang, geadviseerd als volgt:
- het verzoek van de man tot vervangende toestemming voor erkenning van [de minderjarige] af te wijzen;
- het verzoek van de man tot vaststelling van een omgangsregeling met [de minderjarige] af te wijzen.
2.3.
Naar aanleiding van het verzoek van het hof – zoals hiervoor onder 1.6 weergegeven – heeft de Raad aanvullend onderzoek verricht. De Raad heeft het onderzoek ambtshalve uitgebreid met een beschermingsonderzoek. Op 3 november 2015 heeft de Raad rapport uitgebracht en geadviseerd als volgt:
- een contact- en informatieregeling vast te leggen, waarbij de moeder de man maandelijks middels e‑mail informeert over het welzijn van [de minderjarige] en de man [de minderjarige] eenmaal per maand een kaartje stuurt;
- de moeder en de man alvast een start te laten maken met de door de Raad geadviseerde hulpverlening;
- na acht á tien maanden drie fysieke contactmomenten binnen één jaar tussen [de minderjarige] en de man te laten plaatsvinden en deze drie contactmomenten te evalueren.
De Raad acht voorts een ondertoezichtstelling van [de minderjarige] aangewezen.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking van 19 juni 2013 is mr. W.I. Feenstra ambtshalve benoemd tot bijzonder curator voor [de minderjarige] .
Bij de bestreden beschikking van 12 februari 2014 is, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, de Raad verzocht een onderzoek te verrichten ten aanzien van – voor zover thans van belang – de vervangende toestemming tot erkenning en de omgang en de rechtbank ter zake te adviseren.
Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de man:
- hem vervangende toestemming te verlenen om [de minderjarige] te erkennen;
- de volgende omgangsregeling tussen hem en [de minderjarige] vast te stellen:
- twee keer op zaterdagmiddag 12.00 uur tot 17.00 uur;
- twee keer op zaterdag van 09.00 uur tot 17.00 uur;
- twee keer van zaterdagochtend tot zondagavond eens per veertien dagen;
- vrijdagmiddag tot maandagochtend eens per – naar het hof begrijpt – veertien dagen alsmede de helft van de vakanties en feestdagen.
Bij de bestreden beschikking van 1 oktober 2014 zijn voormelde verzoeken van de man alsmede zijn aanvullende verzoek de moeder een informatieverplichting op te leggen, waarbij hij maandelijks op de hoogte wordt gehouden over school, medische bezoeken, hobby's, sportactiviteiten etc. en hij maandelijks een goed gelijkende foto van [de minderjarige] ontvangt, afgewezen.
3.2.
De man verzoekt, met vernietiging van voormelde bestreden beschikkingen in zoverre, te bepalen dat:
- aan hem vervangende toestemming wordt verleend om [de minderjarige] te erkennen;
- de vrouw hem een keer per maand een e-mail stuurt naar [emailadres] met informatie over [de minderjarige] , waaronder informatie over haar schoolbezoeken, haar medische situatie, hobby's, sportactiviteiten etc. en voorzien van een goed gelijkende foto van [de minderjarige] ;
- tussen hem en [de minderjarige] een zodanige omgangsregeling zal gelden als het hof juist zal achten, althans de beslissing op het verzoek met betrekking tot de omgangsregeling aan te houden tot nadere ontwikkelingen hebben plaatsgevonden en vooruitgang is geboekt in de behandelingen van de moeder en [de minderjarige] ;
3.3.
De moeder verzoekt het door de man in hoger beroep verzochte af te wijzen en hem te veroordelen in de kosten van het geding, althans tot vergoeding van de door haar gemaakte kosten van de eigen bijdrage en het griffierecht.
3.4.
De bijzonder curator heeft zich in haar advies aan de rechtbank van 2 oktober 2013 op het standpunt gesteld dat het in het belang van [de minderjarige] is dat aan de man vervangende toestemming wordt verleend tot erkenning van [de minderjarige] . Naar aanleiding van het raadsrapport van 28 maart 2014 heeft de bijzonder curator ter zitting in eerste aanleg te kennen gegeven dat erkenning op dat moment niet in het belang was van [de minderjarige] . Ter zittingen in hoger beroep van 15 april 2015 en van 11 november 2015 heeft de bijzonder curator zich op het standpunt gesteld dat het in het belang van [de minderjarige] is dat aan de man vervangende toestemming tot erkenning van [de minderjarige] wordt verleend.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Het hof stelt vast dat de man geen grieven heeft gericht tegen de beschikkingen van 19 juni 2013 en 12 februari 2014. In zoverre is de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep.
4.2.
Partijen zijn – kort gezegd – verdeeld over de vraag of aan de man vervangende toestemming tot erkenning van [de minderjarige] dient te worden verleend, alsmede over de vraag of een omgangsregeling dient te worden vastgesteld en een informatieverplichting aan de moeder dient te worden opgelegd. Voorts is in geschil of de man dient te worden veroordeeld in de kosten van het geding.
4.3.
De Raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd de beslissing op de verzoeken van de man aan te houden, totdat de hulpverlening (in een gedwongen kader) verder gestalte heeft gekregen.
Vervangende toestemming tot erkenning
4.4.
De man betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het belang van de moeder bij een ongestoorde verhouding met [de minderjarige] en het belang van [de minderjarige] bij niet‑erkenning zwaarder wegen dan zijn belang en aanspraak op erkenning. De man betwist dat ten gevolge van een erkenning reële risico’s voor [de minderjarige] zouden ontstaan dat zij wordt belemmerd in een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling. De man voert hiertoe aan dat uitgangspunt dient te zijn dat hij en [de minderjarige] aanspraak erop hebben dat hun relatie rechtens wordt erkend als een familierechtelijke betrekking en dat erkenning in het belang is van [de minderjarige] en een positief effect zal hebben op zowel haar identiteitsontwikkeling als haar zelfvertrouwen. De man stelt dat niet is gebleken op welke wijze zijn erkenning de relatie tussen [de minderjarige] en de moeder zou verstoren en de sociaal‑psychologische en emotionele ontwikkeling van [de minderjarige] zou belemmeren.
De moeder heeft verweer gevoerd en stelt dat [de minderjarige] belang heeft bij een ongestoorde ontwikkeling, die thans is gewaarborgd, maar die ernstig verstoord zou raken door aan de man vervangende toestemming tot erkenning te verlenen. Zij stelt voorts dat de erkenning tevens zou leiden tot het verstoren van de relatie tussen de moeder en [de minderjarige] .
4.5.
Het hof overweegt als volgt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:204 lid 3 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de toestemming van de moeder wier kind de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, dan wel de toestemming van het kind van twaalf jaren of ouder, op verzoek van de persoon die het kind wil erkennen, door de toestemming van de rechtbank worden vervangen, tenzij dit de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind schaadt of een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van het kind in het gedrang komt, mits deze persoon:
a. de verwekker van het kind is; of
b. de biologische vader van het kind, die niet de verwekker is en in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind.
4.6.
Bij de toepassing van deze bepaling dienen de belangen van de betrokkenen te worden afgewogen, waarbij als uitgangspunt geldt dat zowel het kind als de verwekker aanspraak erop heeft dat hun relatie rechtens wordt erkend als een familierechtelijke betrekking. Het belang van de man bij en zijn aanspraak op erkenning van het kind moeten worden afgewogen tegen de belangen van de moeder en het kind bij niet-erkenning. Het belang van de moeder is in de wet nader omschreven als haar belang bij een ongestoorde verhouding met haar kind.
Wanneer de moeder emotionele weerstand heeft tegen de erkenning is dit op zichzelf onvoldoende grond de vervangende toestemming tot erkenning te weigeren. Dit kan echter anders liggen, indien de weerstand van de moeder belangrijke negatieve gevolgen heeft voor het kind. Van schade aan het belang van het kind is slechts sprake, indien er ten gevolge van de erkenning reële risico's zijn dat het wordt belemmerd in zijn evenwichtige sociaal‑psychologische en emotionele ontwikkeling. Dit zou onder meer mogelijk kunnen zijn, wanneer de moeder ten gevolge van de erkenning in een zodanig onevenwichtige psychische toestand komt te verkeren, dat zij niet in staat is het kind het stabiele opvoedingsklimaat te bieden dat het nodig heeft.
4.7.
Vaststaat dat de man de verwekker is van [de minderjarige] . Voor zover de moeder in haar verweer in hoger beroep heeft aangevoerd dat de positie van de man gelijkgesteld kan worden aan die van een (zaad)donor, wordt hieraan voorbijgegaan, nu de moeder niet heeft betwist dat [de minderjarige] langs natuurlijke weg is verwekt.
Op grond van de stukken in het dossier, waaronder het raadsrapport van 3 november 2015, en het verhandelde ter zitting in hoger beroep acht het hof niet aannemelijk geworden dat een erkenning van [de minderjarige] door de man thans zodanig ontregelend zou zijn voor de verhouding van de moeder met [de minderjarige] , dat zij in een zodanig onevenwichtige psychische toestand zou komen te verkeren dat zij daardoor niet in staat zou zijn [de minderjarige] een stabiel opvoedingsklimaat te bieden. Weliswaar is bij de moeder sprake van emotionele weerstand tegen de erkenning en heeft zij een negatief beeld van de man door de gebeurtenissen in het verleden, maar zij heeft sinds het verzoek van de man tot erkenning van [de minderjarige] ruim tweeëneenhalf jaar de tijd gehad om aan de mogelijkheid van erkenning, en aldus van een juridische formalisering van de biologische werkelijkheid, te wennen.
Voorts is gebleken dat de moeder hulpverlening ontvangt, onder meer gericht op het verwerken van het gezamenlijke verleden van partijen. Volgens de behandelend arts‑psychotherapeut is de moeder sterker, gedifferentieerder en zelfstandiger geworden en lijkt zij iets meer in staat te zijn een eventuele rol van de man in haar leven aan te kunnen. Zij bewoont inmiddels samen met [de minderjarige] een eigen woning en combineert een verantwoordelijke baan als bedrijfsleider met de zorg voor [de minderjarige] . Blijkens het raadsrapport is de thuissituatie van de moeder stabiel en probeert zij positief te spreken over de man in het bijzijn van [de minderjarige] . Voor zover de moeder in haar verweer in hoger beroep heeft aangevoerd dat de man, ondanks zijn stelling dat hij van goede wil is, louter de wens heeft dat [de minderjarige] onder toezicht wordt gesteld, overweegt het hof dat de moeder, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man, die stelling onvoldoende heeft toegelicht, zodat het hof daaraan voorbij gaat.
Het enkele feit dat [de minderjarige] enige weerslag zou ondervinden van de inbreuk die de erkenning maakt op haar gezinsleven met de moeder, betekent niet dat haar in artikel 1:204 lid 3 BW bedoelde belangen in het gedrang komen. Het hof acht in dit verband mede van belang dat [de minderjarige] inmiddels weet wie haar vader is. De moeder heeft [de minderjarige] een foto van de man laten zien en heeft haar laten zien waar de man woont. Blijkens het raadsrapport heeft [de minderjarige] tot mei 2015 hulpverlening gehad gericht op haar onzekerheid en het verwerken van haar angsten en gaat het thans beter met haar. Zij is over haar angst voor vogels heen en zij wordt minder vaak ziek gemeld. Voorts is het haar gelukt om zonder angst met de raadsonderzoeker te praten over haar vader. De leerkracht van [de minderjarige] heeft geen verandering ten negatieve in haar functioneren gesignaleerd. Hoewel volgens de Raad de angsten van [de minderjarige] zijn verweven met de angsten van de moeder en de angst of stress die de moeder ervaart, kan overslaan in angstgevoelens bij [de minderjarige] , ziet het hof hierin onvoldoende grond voor de conclusie dat zich ten gevolge van de erkenning thans reële risico’s voordoen dat [de minderjarige] in een evenwichtige sociaal‑psychologische en emotionele ontwikkeling wordt belemmerd.
4.8.
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat niet is komen vast te staan dat erkenning de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met [de minderjarige] of de belangen van [de minderjarige] schaadt. Voorts weegt het belang van [de minderjarige] en de man bij een erkenning van hun relatie in rechte als een familierechtelijke betrekking zwaarder dan het belang van de moeder bij niet-erkenning. Hierbij neemt het hof mede in aanmerking dat [de minderjarige] blijkens het raadsrapport nieuwsgierig is naar de man. Het verzoek van de man tot het verlenen van vervangende toestemming tot erkenning van [de minderjarige] zal derhalve worden toegewezen.
Omgang
4.9.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:377a BW, voor zover thans van belang, heeft het kind recht op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat.
4.10.
Alvorens een beslissing te nemen op het verzoek van de man tot vaststelling van een omgangsregeling, zal het hof beoordelen of op dit moment sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en [de minderjarige] .
De man heeft in dit verband in zijn appelschrift een beroep gedaan op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en – onder verwijzing naar jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) – primair gesteld dat sprake is van ‘family life’ tussen hem en [de minderjarige] en subsidiair dat sprake is van ‘intended family life’ en dat hij recht heeft op eerbiediging van zijn privéleven. De moeder heeft deze stellingen betwist.
4.11.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de relatie van partijen van relatief korte duur was en tijdens de zwangerschap van de moeder is beëindigd, dat de man niet aanwezig was bij de bevalling en dat hij nimmer contact heeft gehad met [de minderjarige] . Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van het hof geen nauwe persoonlijke betrekking en aldus geen ‘family life’ als bedoeld in artikel 8 EVRM worden aangenomen.
Volgens de man was er evenwel sprake van ‘intended family life’. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de moeder heeft de man onvoldoende onderbouwd dat hij in de eerste levensjaren van [de minderjarige] een aantoonbare interesse voor en betrokkenheid bij [de minderjarige] heeft getoond en pogingen heeft ondernomen contact met [de minderjarige] te verkrijgen. De stelling van de man dat hij steeds de intentie heeft gehad om een nauwe persoonlijke betrekking met [de minderjarige] op te bouwen, maar dat hij daarin door de moeder (en haar ouders) is belemmerd, kan dan ook niet worden gevolgd. Niet is komen vast te staan dat de man in de eerste levensjaren van [de minderjarige] de serieuze en aantoonbare wens had om contact met haar te verkrijgen.
4.12.
Gebleken is evenwel dat de man zich thans reeds gedurende drie á vier jaren inspant om contact met [de minderjarige] te bewerkstelligen. Met dat doel heeft de man de onderhavige gerechtelijke procedure aanhangig gemaakt. Voorts heeft de man ongeveer een jaar geleden hulp in de vorm van gedragstherapie gezocht, teneinde om te gaan met zijn emoties vanwege onder meer het ontbreken van contact met [de minderjarige] . Ter zitting in hoger beroep heeft de man verklaard dat hij nog steeds ongeveer eenmaal per week zijn therapeut bezoekt. Het hof acht dan ook voldoende aannemelijk dat de wens van de man om [de minderjarige] te leren kennen in elk geval de laatste jaren serieus, diep en bestendig is.
Gelet daarop is het hof van oordeel dat de familierechtelijke verwantschapsband tussen de man en [de minderjarige] en de juridische formalisering daarvan een zodanig wezenlijk onderdeel vormt van zijn identiteit en daarmee van zijn privéleven als bedoeld in artikel 8 EVRM, dat de afwijzing van zijn verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling op de enkele grond dat ‘(intended) family life’ ontbreekt, een schending van zijn recht op eerbiediging van zijn privéleven oplevert (vgl. EHRM 21 december 2010, nr. 20578/07, NJ 2011, 508, Anayo tegen Duitsland).
4.13.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de man reeds thans recht op omgang met [de minderjarige] heeft. Dit betekent niet dat zonder meer een omgangsregeling tussen de man en [de minderjarige] dient te worden vastgesteld. De moeder heeft zich verzet tegen de vaststelling van een omgangsregeling en daarbij een beroep gedaan op de ontzeggingsgronden als bedoeld in artikel 1:377a lid 3 BW. Voor de beantwoording van de vraag of zich een of meer van die ontzeggingsgronden voordoen, acht het hof zich op dit moment onvoldoende voorgelicht.
Met de Raad is het hof van oordeel dat partijen nog onvoldoende hebben kunnen profiteren van de hulpverlening en dat deze nog verder gestalte dient te verkrijgen. Hierbij acht het hof met de Raad van belang dat de man hulpverlening zal ontvangen, die erop is gericht te leren om op een adequate wijze met de moeder in contact te komen, waarbij rekening zal worden gehouden met de angsten van de moeder, en dat de moeder met haar hulpverlening zal werken aan het verwerken van haar angsten met betrekking tot de man en het leren vormgeven van de communicatie met de man. Tevens acht het hof het met de Raad van belang dat door de psycholoog van [de minderjarige] zal worden bezien of – overeenkomstig haar eerdere advies – vervolghulpverlening voor [de minderjarige] nog steeds is aangewezen en dat coördinerende hulpverlening wordt ingeschakeld, waarbij onder meer samen met de moeder een omgeving zal worden gecreëerd voor [de minderjarige] waarin het onderwerp ‘vader’ bespreekbaar wordt gemaakt.
Het hof zal derhalve het door de Raad ter zitting in hoger beroep gegeven advies in zoverre volgen en de beslissing op dat verzoek voor langere tijd aanhouden
,zoals ook de man ter zitting in hoger beroep heeft voorgesteld.
Informatieregeling
4.14.
Het hof zal gelet op het vorenstaande, overeenkomstig het door de Raad ter zitting in hoger beroep gegeven advies, de beslissing op het verzoek van de man tot vaststelling van een informatieregeling eveneens aanhouden.
4.15.
De eerste grief van de man behoeft geen verdere bespreking, nu de man hierbij geen belang meer heeft. Behandeling van [de minderjarige] door een kinderpsycholoog heeft inmiddels plaatsgevonden. Voorts dient het hoger beroep ertoe fouten en omissies in eerste aanleg te herstellen.
4.16.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen de beschikkingen van 19 juni 2013 en 12 februari 2014.
vernietigt de beschikking van 1 oktober 2014, voor zover daarbij het verzoek van de man hem vervangende toestemming tot erkenning van [de minderjarige] te verlenen, is afgewezen en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
verleent de man toestemming als bedoeld in artikel 1:204 lid 3 Burgerlijk Wetboek om [de minderjarige] , geboren [in] 2008 in de gemeente Zaanstad, te erkennen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
houdt de behandeling van de zaak pro forma aan tot
21 augustus 2016, met het verzoek aan partijen het hof uiterlijk twee weken vóór die datum schriftelijk omtrent het verloop van de hulpverlening te informeren;
beveelt de oproeping van partijen en hun advocaten, alsmede de Raad, de advocaat‑generaal en, in het geval dat [de minderjarige] onder toezicht wordt gesteld, de gezinsvoogd tegen een nader te bepalen datum;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. M. Wigleven en mr. M.E. Burger in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. Kessels als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 december 2015.