ECLI:NL:GHAMS:2015:5697
Gerechtshof Amsterdam
- Hoger beroep
- H.J.M. Boukema
- M.A. Goslings
- G.J. Visser
- Rechtspraak.nl
Toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling na faillissement van een vennootschap onder firma
In deze zaak hebben twee zusters, [Y] en [X], een vennootschap onder firma opgericht voor kinderopvang, waarbij het management werd overgelaten aan de vriend van een van hen, [A]. Na enkele jaren ging het bedrijf failliet. De rechtbank en het hof oordeelden dat artikel 288 lid 1 onder b van de Faillissementswet (Fw) in beginsel in de weg staat aan toelating van de zusters tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Echter, het hof honoreerde het beroep van de zusters op de hardheidsclausule (artikel 288 lid 3 Fw). De zusters hadden na het overlijden van hun grootmoeder in 2011 een erfenis ontvangen en wilden een kinderdagverblijf starten. [A] leek een betrouwbare partner, maar bleek uiteindelijk niet te goeder trouw te zijn, wat leidde tot grote schulden en het faillissement van de onderneming op 21 mei 2014.
Het hof heeft vastgesteld dat [Y] en [X] naïef waren in hun vertrouwen in [A] en dat de schulden in beginsel in de weg staan aan toelating tot de schuldsanering. Desondanks heeft het hof geoordeeld dat [Y] inmiddels de omstandigheden die hebben geleid tot haar schulden onder controle heeft gekregen. Ze heeft afstand genomen van [A], heeft werk in loondienst gevonden en is bezig om de door [A] onttrokken gelden terug te halen. Het hof oordeelde dat er voldoende gronden zijn om [Y] alsnog tot de schuldsanering toe te laten, en vernietigde het vonnis van de rechtbank, waarbij het verzoek tot toelating werd toegewezen.
De beslissing van het hof houdt in dat de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing wordt verklaard voor [Y], en de zaak wordt verwezen naar de rechtbank Noord-Holland voor verdere behandeling.