Uitspraak
mr. G.T.J. Hoffte Amsterdam,
CHRETLEN & CO. N.V.,
mr. F.R.H. van der Leeuwte Amsterdam.
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
Wensen:
- Bescherming prioriteit
- Grootste gedeelte: net zo veilig als sparen, beter rendement
- Klein gedeelte: meer op kansen inspringen, meer risico”
- Uw primaire beleggingsdoelstelling is het realiseren van een rendement waarmee u uw kosten van levensonderhoud kunt financieren. Tijdens de bespreking hebben wij dit gezamenlijk begroot op een bedrag van € 120.000,- per jaar. Dit impliceert een benodigd rendement van 3%, waarbij u als opmerking liet noteren dat dit niet gezien hoeft te worden als een absolute cashflownoodzaak;
- De jaarlijks verschuldigde vermogensrendementsheffing, te berekenen over een bedrag van € 4.000.000,-, zal jaarlijks uit het rendement van de portefeuille betaald moeten worden;
- Ook heb u de wens uitgesproken uw vermogen gecorrigeerd voor inflatie (2% tot 2,5% gemiddeld per jaar) in stand te houden;
- De drie geformuleerde doelstellingen impliceren dat u een rendement nastreeft van circa 6% tot 6,5% per jaar, over het beschikbaar vermogen ad 4 miljoen euro, waarvan 3 miljoen euro ondergebracht binnen Schretlen & Co.
35,00% 1.050.000,-
40,00% 1.200.000,-
25,00% 750.000,-”
Artikel 4. Doelstellingen, beperkingen
- Het beleggingsbeleid is gericht op realisatie van een constante stroom van cash flow (waaronder rente en dividend).
- Het beleggingsbeleid is gericht op behoud van het vermogen.
- een effectenportefeuille waarin het beleid wordt gericht op de financiering van uw kosten van levensonderhoud, en;
- een tweede effectenportefeuille waarin wij ons richten op de realisatie van vermogensgroei.
7. Eindconclusie
lange termijndoelstellingen gehaald zouden worden:
5-jaars(!)
Historisch
“Anderzijds bent u zich bewust van het feit dat zonder het nemen van risico geen uitzicht kan worden gekregen op een rendement dat boven het risicovrije rendement ligt”. Anders dan [appellant] lijkt te veronderstellen, volgt uit de daarop volgende zin, dat ernaar gestreefd zal worden een oplossing voor dit dilemma – de wens minimaal 6,5% rendement te behalen en de wens zo min mogelijk koersrisico te lopen – te vinden door het vermogen (zeer) breed te spreiden over en binnen de verschillende beleggingscategorieën en ten dele gebruik te maken van beleggingsproducten met een garantiestructuur niet dat dan risicovrij werd belegd, maar dat op die manier getracht werd het koersrisico zo veel mogelijk te beperken.
structured productsen
perpetualswat koersrisico betreft met aandelen gelijk dienden te worden gesteld en dat bedrijfsobligaties voor toepassing van het risicoprofiel ten dele, voorzichtigheidshalve voor de helft (ruim 10,3%), tot aandelen behoren te worden gerekend. Met inachtneming van deze uitgangspunten geldt dat slechts 25,07% van de portefeuille bestond uit vastrentende waarden. [appellant] handhaaft dan ook zijn subsidiaire standpunt dat Schretlen zijn vermogen risicovoller heeft belegd dan was overeengekomen in de overeenkomst. Schretlen betwist dat bedrijfsobligaties voor de helft tot aandelen moeten worden gerekend. Schretlen betoogt dat [appellant] niet alle bedrijfsobligaties over één kam kan scheren. Bedrijfsleningen zijn niet per definitie risicovol en staatsleningen zijn niet per definitie niet-risicovol, aldus Schretlen. Dienaangaande geldt het volgende.