ECLI:NL:GHAMS:2015:919

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 maart 2015
Publicatiedatum
19 maart 2015
Zaaknummer
14/00177
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag afvalstoffenheffing en gebruik van perceel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam over een aanslag afvalstoffenheffing die aan belanghebbende is opgelegd voor het jaar 2012. De heffingsambtenaar van de gemeente Amstelveen had een aanslag van € 211,50 opgelegd, maar de rechtbank had deze aanslag vernietigd, omdat zij oordeelde dat er geen sprake was van gebruik van de woning, en dus geen afvalstoffen konden ontstaan. De belanghebbende, eigenaar van een woning die niet bewoond werd, had bezwaar gemaakt tegen de aanslag, en de rechtbank had haar beroep gegrond verklaard.

In hoger beroep heeft het Hof Amsterdam de zaak opnieuw beoordeeld. Het Hof oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen sprake was van gebruik van de woning. Het Hof stelt vast dat de woning, hoewel niet bewoond, objectief geschikt was voor bewoning en dat er meubels aanwezig waren. Dit betekent dat er potentieel afvalstoffen konden ontstaan, wat voldoende is om de heffingsambtenaar te rechtvaardigen in het opleggen van de aanslag. Het Hof verwijst naar eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad, waarin is vastgesteld dat feitelijk gebruik niet beperkt is tot bewoning.

Het Hof concludeert dat de aanslag terecht is opgelegd en vernietigt de uitspraak van de rechtbank. De belanghebbende wordt als gebruiker van het perceel aangemerkt, en het beroep wordt ongegrond verklaard. De kosten van de procedure worden niet vergoed. De uitspraak is gedaan door mr. E.F. Faase, lid van de belastingkamer, en is op 12 maart 2015 in het openbaar uitgesproken. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 14/00177
12 maart 2015
uitspraak van de negende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de gemeente Amstelveen, de heffingsambtenaar,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk ALK 12/2430 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 13 maart 2014 in het geding tussen
[X]te [Z], belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft voor het jaar 2012 aan belanghebbende een aanslag afvalstoffenheffing ad € 211,50 opgelegd, gedagtekend 31 juli 2012, ter zake van de woning [a-straat 1]te [P 1].
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak, gedagtekend 14 september 2012, het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Bij uitspraak van 13 maart 2014 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard en – naar het Hof verstaat – de aanslag vernietigd.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 19 maart 2014, aangevuld bij brief van 24 april 2014. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2015. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.1
De rechtbank heeft in haar uitspraak, waarin belanghebbende als eiseres wordt aangeduid en de heffingsambtenaar als verweerder, de volgende feiten opgenomen.
“1.1 Eiseres is eigenaresse van de woning [a-straat 1]te[P 1] (hierna: de woning), een appartement dat deel uitmaakt van een appartementengebouw. Zij woont elders.”
2.1.2.
Nu partijen daartegen geen bezwaren hebben geuit, gaat het Hof ook van die feiten uit.
2.2.
Het Hof voegt hieraan de volgende feiten toe, welke het deels ontleent aan hetgeen in hoger beroep door belanghebbende ter zitting (onweersproken door de heffingsambtenaar) is verklaard en voor het overige aan de in beroep ingebrachte stukken.
2.3.
Belanghebbende, enig kind, heeft de woning in de jaren ’80 gekocht en (naar het Hof begrijpt) aanvankelijk, tot 1996, verhuurd. Nadien, in 1996, is de woning ingericht voor bewoning door de vader van belanghebbende, met diens meubels. De vader van belanghebbende is overleden voordat hij de woning kon betrekken. Vanaf 1996 is de aldus gemeubileerde woning niet meer betreden, behoudens één keer dat er een kast in de woning is geplaatst. Vanaf 1996 zijn de nutsvoorzieningen (gas, elektriciteit, water) afgesloten. De bevolkingsadministratie van de gemeente [P 1] vermeldt vanaf 4 juli 1996 geen inschrijvingen meer op het adres van de woning.
2.4.
Belanghebbende betaalt jaarlijks de door de leden van de Vereniging van Eigenaren van het appartementengebouw verschuldigde bijdrage.

3.Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of aan belanghebbende voor het jaar 2012 terecht een aanslag afvalstoffenheffing ter zake van de woning is opgelegd.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De rechtbank heeft omtrent het geschil in haar uitspraak als volgt overwogen:
“3.3.1. (…) Artikel 3 van de Verordening op de heffing en de invordering van afvalstoffenheffing 2012 gemeente Amstelveen luidt als volgt:
“1. De belasting wordt geheven van degene die in de gemeente gebruik maakt van een perceel ten aanzien waarvan ingevolge de artikelen 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt.
2.
Voor de toepassing van het eerste lid wordt als gebruiker aangemerkt:
a. degenen die naar de omstandigheden beoordeelt al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruik maakt van het perceel;
(…)”
Artikel 10.21 van de Wet Milieubeheer luidt als volgt:
“1. De gemeenteraad en burgemeester en wethouders dragen, al dan niet in samenwerking met de gemeenteraad en burgemeester en wethouders van andere gemeenten, ervoor zorg dat ten minste eenmaal per week de huishoudelijke afvalstoffen met uitzondering van grove huishoudelijke afvalstoffen worden ingezameld bij elk binnen haar grondgebied gelegen perceel waar zodanige afvalstoffen geregeld kunnen ontstaan.”
Artikel 15.33 van de Wet Milieubeheer luidt als volgt:
“1. De gemeenteraad kan ter bestrijding van de kosten die voor haar verbonden zijn aan het beheer van huishoudelijke afvalstoffen een heffing instellen, waaraan kunnen worden onderworpen degenen die, al dan niet krachtens een zakelijk of persoonlijk recht, gebruik maken van een perceel ten aanzien waarvan krachtens de artikelen 10.21 en 10.22 een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt.”
3.3.2.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 25 januari 1984 (LJN: AW8678, Hoge Raad, 22 119) overwogen dat feitelijk gebruik ook ziet op andere vormen van gebruik dan bewoning. De enkele omstandigheid dat de woning niet bewoond is kan er niet toe leiden dat de belanghebbende niet als feitelijke gebruiker van de woning kan worden aangemerkt. Uit dat arrest volgt eveneens dat niet van belang is of met het feitelijke gebruik van de woning daadwerkelijk (en geregeld) afvalstoffen worden aangeboden, maar of er afvalstoffen kunnen ontstaan. Het Hof Amsterdam heeft in de uitspraak van 14 april 2006 (ECLI:NL:GHAMS:2006:AW8513) geoordeeld dat in de daar te beoordelen situatie afvalstoffen konden ontstaan, aangezien vaststond dat er sprake was van tuinonderhoud, terwijl van algemene bekendheid is dat bij tuinonderhoud afval ontstaat. Op grond van artikel 10.21 van de Wet Milieubeheer geldt voor een zodanig perceel een gemeentelijke verplichting tot inzameling van die afvalstoffen. Ter bestrijding van de kosten van die inzameling kan de gebruiker van dat perceel in de afvalstoffenheffing worden betrokken.
3.3.3.
Per 1 januari 2012 is in artikel 15.33 van de Wet Milieubeheer “feitelijk gebruik maken” gewijzigd in “gebruik maken”. Blijkens de wetsgeschiedenis (kamerstukken II 2009/2010, 32 479 nr.3, p.1-3) is de reden van die wijziging het mogelijk te maken om in geval van kamerverhuur de verhuurder als belastingplichtige aan te merken. Uit de wetsgeschiedenis blijkt niet dat bedoeld is het begrip gebruik ook anderszins te wijzigen. De rechtbank ziet in deze wijziging dan ook geen grond om af te wijken van voornoemde jurisprudentie.
3.3.4.
Vast staat dat de woning niet bewoond wordt. Onvoldoende betwist is dat er geen aansluitingen zijn op water, gas en licht en dat er al enkele jaren niemand meer in de woning is geweest. Gelet op deze specifieke feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat in dit geval in de periode in geding geen sprake is geweest van een zodanig gebruik van de woning dat afvalstoffen kunnen ontstaan. Hieruit vloeit voort dat, wat de afvalstoffenheffing betreft, geen sprake is van gebruik van de woning van eiseres met als gevolg dat verweerder ten onrechte een aanslag afvalstoffenheffing heeft opgelegd over het jaar 2012. De enkele omstandigheid dat eiseres de woning voor eigen gebruik zou aanhouden maakt dit niet anders.
De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en de uitspraak op bezwaar vernietigen wegens strijd met het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel als bedoeld in de artikelen 7:11 en 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ter finale geschilbeslechting zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien en beslissen op het door eiseres ingediende bezwaar tegen de beschikking van 31 juli 2012. Met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zal de rechtbank het bezwaar gegrond verklaren en de beschikking van 31 juli 2012 herroepen.”
4.2.
Het Hof deelt het oordeel van de rechtbank (onder 3.3.4 van haar uitspraak) niet en overweegt daartoe als volgt.
4.3.1.
Gelet op de toepasselijke regelgeving als vermeld in de uitspraak van de rechtbank onder 3.3.1, waarvan ook het Hof zal uitgaan, is in hoger beroep – eveneens – primair in geschil of in casu sprake is van een perceel ten aanzien waarvan een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt, althans op de vraag of ter zake van de woning huishoudelijke afvalstoffen geregeld kunnen ontstaan (vgl. artikel 10.21 lid 1 Wet milieubeheer).
4.3.2.
De heffingsambtenaar heeft zich in hoger beroep (opnieuw) op het standpunt gesteld dat de woning heeft te gelden als een perceel waaruit afvalstoffen kunnen ontstaan.
Belanghebbende heeft haar stellingen, dat ter zake van de woning geen afvalstoffen kunnen ontstaan omdat deze niet wordt gebruikt en de nutsvoorzieningen zijn afgesloten, herhaald en zich (ook overigens) aangesloten bij het oordeel van de rechtbank.
4.4.
Het Hof overweegt dat voorop staat dat niet van belang is of ter zake van de woning daadwerkelijk (geregeld) huishoudelijke afvalstoffen ontstaan (vgl. Hoge Raad 30 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1838, BNB 2001/303).
Voor zover belanghebbende zich op een ander standpunt heeft gesteld, is dat dus rechtens onjuist.
Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een perceel waar huishoudelijke afvalstoffen geregeld kunnen ontstaan is ingevolge het hiervoor vermelde arrest van de Hoge Raad beslissend of gedurende het gehele jaar sprake is van een woning die objectief bezien geschikt is voor bewoning. Gelet op de in 2.3 vastgestelde omstandigheden staat vast dat de onderhavige woning was ingericht met de meubels van (oorspronkelijk) de vader van belanghebbende en dat daar te eniger tijd een kast is bijgeplaatst. Mitsdien moet naar het oordeel van het Hof worden aangenomen dat de woning in 2012 objectief bezien voor bewoning geschikt was. Dat deze in dat jaar feitelijk niet voor woondoeleinden in gebruik was en dat de nutsvoorzieningen waren afgesloten, staat aan de objectieve geschiktheid voor bewoning en de daaraan verbonden mogelijkheid dat (geregeld) huishoudelijke afvalstoffen konden ontstaan, niet in de weg.
4.5.
Ter beantwoording van de vraag of belanghebbende als belastingplichtige in de heffing kan worden betrokken, dient beoordeeld te worden of zij als gebruiker van de woning kan worden aangemerkt. Het Hof sluit zich te dezen aan bij de overwegingen van de rechtbank onder 3.3.2 en 3.3.3 van haar uitspraak. Zoals de Hoge Raad in het hiervoor vermelde, alsmede in zijn door de rechtbank genoemde arrest van 25 januari 1984, ECLI:NL:HR:1984:AW8678, BNB 1984/113, heeft overwogen, is ‘gebruik’ in dit verband niet beperkt tot gebruik als woonruimte. Ook andere vormen van gebruik kunnen leiden tot belastingplicht. Nu vaststaat dat de meubels die zich in de woning bevinden eigendom van belanghebbende zijn, moet geoordeeld worden dat belanghebbende het perceel in elk geval gebruikt voor de opslag van meubels. De heffingsambtenaar heeft haar aldus terecht als gebruiker van het perceel aangemerkt.
4.6.1.
Belanghebbende heeft geen klachten aangevoerd tegen de hoogte van het tarief van de heffing als zodanig. Wel heeft zij nog gesteld dat voor de afvalstoffenheffing slechts die kosten in rekening mogen worden gebracht die daadwerkelijk als kosten voor het verwijderen en ophalen van afval door een gemeente worden gemaakt en dat de gemeente ter zake van de woning geen kosten maakt en daarom ook geen afvalstoffenheffing aan haar in rekening kan brengen.
4.6.2.
Het Hof overweegt te dezen dat het standpunt van belanghebbende op een onjuist juridisch uitgangspunt berust. Weliswaar kent artikel 15.33 Wet milieubeheer in het eerste lid een eigen opbrengstlimiet in die zin dat de opbrengst van de heffing niet meer mag bedragen dan de kosten die zijn verbonden aan het beheer van de huishoudelijke afvalstoffen door de gemeente, doch zulks houdt niet in dat die maximale kostendekkendheid per individueel perceel dient te worden getoetst. De vraag of in 2012 de opbrengstlimiet wordt overschreden dient te worden beoordeeld aan de hand van de (aan de onderhavige belastingverordening ten grondslag gelegde) raming van het totaal van de heffingsopbrengst en van het totaal van de hiervoor bedoelde kosten voor dat jaar. Dat die totale opbrengst de daarmee in totaal gemoeide kosten overschrijdt, heeft belanghebbende echter niet gesteld en zulks is ook niet gebleken.
4.7.
Op grond van het vorenoverwogene is de onderhavige aanslag terecht aan belanghebbende opgelegd. Hetgeen zij overigens nog naar voren heeft gebracht, leidt niet tot een ander oordeel.
slotsom
4.8.
Het voorgaande voert tot de slotsom dat het hoger beroep gegrond is, dat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en dat het beroep ongegrond is.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank en
- verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is gedaan door mr. E.F. Faase, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.G. van der Laan als griffier. De beslissing is op 12 maart 2015 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.