ECLI:NL:GHAMS:2016:1523

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 april 2016
Publicatiedatum
21 april 2016
Zaaknummer
200.178.714/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek tot gezamenlijk gezag over minderjarige na relatiebreuk

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vrouw tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin de man werd belast met gezamenlijk gezag over hun minderjarige dochter. De vrouw heeft op 20 oktober 2015 hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 22 juli 2015. De man heeft op 1 december 2015 een verweerschrift ingediend. De zaak is op 9 maart 2016 ter terechtzitting behandeld, waarbij beide partijen en hun advocaten aanwezig waren, evenals vertegenwoordigers van de Raad voor de Kinderbescherming en de gezinsmanager van de GI.

De feiten van de zaak zijn als volgt: partijen hebben een relatie gehad en uit deze relatie is in 2006 een dochter geboren. Na de beëindiging van de relatie verblijft de dochter doordeweeks bij de grootouders van moederszijde en in het weekend bij de vrouw. De man heeft de dochter erkend. Er zijn verschillende beschikkingen geweest met betrekking tot de ondertoezichtstelling en omgangsregelingen. De vrouw verzet zich tegen het verzoek van de man om gezamenlijk gezag, omdat zij vreest voor de veiligheid van de dochter en meent dat de communicatie tussen hen niet constructief is.

Het hof overweegt dat, hoewel de communicatie tussen partijen moeizaam verloopt, niet is aangetoond dat er een onaanvaardbaar risico is dat de dochter klem of verloren zou raken tussen de ouders. Het hof benadrukt het belang van de rol van de man als biologische vader en dat gezamenlijk gezag noodzakelijk is voor de ontwikkeling van de dochter. Het hof bekrachtigt daarom de beschikking van de rechtbank, waarbij de man gezamenlijk gezag is verleend.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 19 april 2016
Zaaknummer: 200.178.714/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/13/581434 / FA RK 15-1050 (DvdB, ID)
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
appellante,
advocaat: mr. K. Yigit te Zaandam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats 2] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. L. van Eck Rasmussen te Naarden.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2.
De vrouw is op 20 oktober 2015 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 22 juli 2015 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk C/13/581434 / FA RK 15-1050 (DvdB, ID).
1.3.
De man heeft op 1 december 2015 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De vrouw heeft op 6 januari 2016, 18 februari 2016 en 8 maart 2016 nadere stukken ingediend.
1.5.
De man heeft op 25 februari 2016 nadere stukken ingediend.
1.6.
De zaak is op 9 maart 2016 ter terechtzitting behandeld.
1.7.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- mevrouw [X] , vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de Raad);
- de gezinsmanager, namens Leger des Heils Jeugdzorg en Reclassering (hierna: de GI);
- de heer [A] , de vader van de vrouw (hierna: de grootvader).

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een relatie gehad. Uit deze relatie is geboren [minderjarige] [in] 2006 (hierna: [minderjarige] ). De man heeft [minderjarige] erkend. Na beëindiging van de relatie tussen partijen verblijft [minderjarige] doordeweeks bij de grootouders van moederszijde (hierna: de grootouders) en in het weekend bij de vrouw.
2.2.
Bij beschikking van 19 juni 2014 van de rechtbank Noord-Holland is [minderjarige] met ingang van 19 juni 2014 tot 19 juni 2015 onder toezicht gesteld van Stichting Jeugdbescherming Regio Amsterdam, welke ondertoezichtstelling namens deze stichting is uitgevoerd door Stichting Leger des Heils Welzijns- en gezondheidszorg te Alkmaar, waarvan de GI een werkeenheid is.
Bij beschikking van 17 juni 2015 van de rechtbank Amsterdam is de ondertoezichtstelling met ingang van 19 juni 2015 voor de duur van een jaar verlengd. Voor diezelfde periode is tevens een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de grootouders verleend.
2.3.
Bij beschikking van 8 april 2015 van de rechtbank Noord-Holland is op verzoek van de man een omgangsregeling tussen de man en [minderjarige] vastgesteld, inhoudende dat er met ingang van 4 juli 2015 eenmaal per drie weken op zaterdag van 12.00 uur tot 18.00 uur omgang plaatsvindt, waarbij er gedurende de zomervakantie één zaterdag wordt overgeslagen. Voorts is bepaald dat de vrouw [minderjarige] naar de man dient te brengen en bij hem dient op te halen.
2.4.
Bij beschikking van 4 augustus 2015 van dit hof is de werking van voornoemde beschikking van 8 april 2015 op verzoek van de vrouw geschorst totdat in hoger beroep in de hoofdzaak zal zijn beslist. Bij beschikking van 22 december 2015 heeft het hof bepaald dat [minderjarige] en de man omgang zullen hebben volgens de aanwijzingen van de GI, waarbij zo snel mogelijk een omgangsregeling van zes uur per drie weken tot stand dient te komen.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is overeenkomstig het verzoek van de man bepaald dat partijen gezamenlijk met de uitoefening van het gezag over [minderjarige] worden belast, voor zover de bevoegdheid daartoe niet door een eerdere rechterlijke beslissing is uitgesloten.
3.2.
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidend verzoek van de man af te wijzen.
3.3.
De man verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Aan de orde is de vraag of de man gezamenlijk met de vrouw met het gezag over [minderjarige] dient te worden belast. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:253c lid 2 Burgerlijk Wetboek wordt een verzoek van de tot het gezag bevoegde vader, die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder heeft uitgeoefend, de ouders met het gezamenlijk gezag te belasten, indien de moeder daar niet mee instemt slechts afgewezen, indien er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of indien afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
4.2.
De vrouw betoogt dat het verzoek van de man hem mede met het gezag over [minderjarige] te belasten afgewezen dient te worden. Zij voert hiertoe aan dat partijen niet in staat zijn op constructieve wijze met elkaar te overleggen over [minderjarige] en belangrijke beslissingen over haar te nemen. Zij hebben al vier jaar geen contact met elkaar en wantrouwen elkaar in hoge mate. Specialistische hulp is nodig om de communicatie te verbeteren. Op dit moment zal gezamenlijk gezag voor meer onrust/conflicten zorgen. Daarnaast weigert de man in gesprek te gaan met de grootouders, hetgeen niet in het belang van [minderjarige] is. De grootouders spelen een belangrijke rol in het leven van [minderjarige] . Voorts vreest de vrouw dat de man [minderjarige] zal blootstellen aan lichamelijke en geestelijke mishandeling. Volgens de vrouw heeft de man psychische problemen en is hij narcistisch. De veiligheid van [minderjarige] bij de man dient te worden onderzocht, alsmede zijn psychische gesteldheid en zijn huidige situatie. Tot op heden is er geen enkel onderzoek naar de man verricht. Ook vreest de vrouw dat de man indien hij mede met het gezag over [minderjarige] is belast, op enig moment de hulpverlening aan haar zal dwarsbomen.
4.3.
De man voert hier verweer tegen. Hij stelt dat de communicatie tussen partijen niet zo slecht is als de vrouw doet voorkomen. Er vinden gesprekken in het bijzijn van de gezinsmanager plaats en ook buiten deze gesprekken om is er contact tussen partijen. De man vraagt zich af of de vrouw zich voldoende realiseert wat haar aandeel is in de aanwezige conflicten. Zij is degene die zich bij geen enkele uitspraak van de rechtbank neerlegt en de juridische strijd in stand houdt. De man heeft ter zitting in eerste aanleg al aangekondigd dat hij een terughoudende houding zal aannemen in gezagsgerelateerde aangelegenheden en heeft dit ook laten zien. De vrouw hoeft dan ook niet bevreesd te zijn dat het gezamenlijk gezag tot meer conflicten zal leiden. De man heeft de afgelopen jaren getoond dat hij in staat is de belangen van [minderjarige] centraal te stellen en hij heeft altijd meegewerkt aan hulpverlening. Voorts betwist de man dat hij psychische problemen heeft. Ook is er geen enkele dreiging van (geestelijke en/of lichamelijke) mishandeling ten aanzien van [minderjarige] . Er bestaat dan ook geen enkele aanleiding om onderzoek te doen naar zijn geestelijke gesteldheid. De man maakt zich juist zorgen over de gevolgen voor [minderjarige] van het ontbreken van een vaderfiguur in haar leven. De man is de grootouders zeer erkentelijk voor het feit dat zij [minderjarige] hebben opgevangen, maar maakt zich wel zorgen over de negatieve houding van de grootouders (en de vrouw) jegens hem.
4.4.
De Raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen. Hierbij heeft de Raad benadrukt dat het van belang is dat partijen onder begeleiding van de GI invulling aan het gezamenlijk gezag leren geven. Hiervoor is noodzakelijk dat gesprekken plaatsvinden tussen partijen onderling en tussen partijen en de grootouders gezamenlijk. In dit kader adviseert de Raad partijen de juridische procedures te beëindigen.
4.5.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de verhouding tussen partijen is verstoord en dat de communicatie tussen hen moeizaam verloopt. Het hof is evenwel van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat ten aanzien van uitoefening van het gezamenlijk gezag sprake is van een onaanvaardbaar risico dat [minderjarige] klem of verloren zou raken tussen partijen of dat afwijzing van het inleidend verzoek van de man anderszins in het belang van [minderjarige] noodzakelijk is. Dit geldt temeer nu ter zitting in hoger beroep gebleken is dat partijen thans, onder begeleiding van de GI, met elkaar in gesprek zijn en dat de man, de vrouw en de grootouders tevens bereid zijn onder begeleiding van de GI gezamenlijk in gesprek te gaan. De GI zal deze gezamenlijke gesprekken op korte termijn opstarten. Het hof acht het van wezenlijk belang voor de invulling van gezamenlijk gezag dat zowel partijen als de man en de grootouders leren op een constructieve wijze met elkaar te overleggen over kwesties die [minderjarige] betreffen.
Voorts hecht het hof er belang aan dat de man de biologische vader van [minderjarige] is en hij met het verkrijgen van het gezag over [minderjarige] ook daadwerkelijk invulling kan geven aan zijn rol als vader. Het hof heeft geconstateerd dat de vrouw in het verleden heeft geweigerd informatie aan de man te verstrekken betreffende de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [minderjarige] . Het gezamenlijk gezag brengt mee dat de man in de toekomst ook in procedures betreffende de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [minderjarige] betrokken zal worden.
Het hof is verder van oordeel dat de vrouw haar stelling dat zij vreest dat de man, indien hij mede met het gezag over [minderjarige] is belast, op enig moment de hulpverlening aan haar zal dwarsbomen, onvoldoende heeft onderbouwd. Niet gebleken is dat de man de vrouw belemmert in haar taak als verzorgende ouder of weigert medewerking te verlenen aan belangrijke opvoedkundige beslissingen en het hof heeft geen reden om aan te nemen dat dit in de toekomst anders zou zijn. In het door de vrouw gestelde ziet het hof evenmin aanleiding om onderzoek naar de geestelijke gesteldheid van de man te laten verrichten. Met de ondertoezichtstelling en de daaruit voortvloeiende hulpverlening is het hof met de rechtbank van oordeel dat de belangen van [minderjarige] thans voldoende gewaarborgd zijn.
Op grond van het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat de rechtbank het verzoek van de man hem mede met het gezag over [minderjarige] te belasten terecht en op goede gronden heeft toegewezen. De bestreden beschikking zal dan ook worden bekrachtigd.
4.6.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A. van den Berg, mr. R.G. Kemmers en mr. J.A. van Keulen in tegenwoordigheid van mr. A. Paats als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 april 2016.