ECLI:NL:GHAMS:2016:1640

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 april 2016
Publicatiedatum
3 mei 2016
Zaaknummer
200.178.074/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en onderhoudsplicht voor drie kinderen na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de kinderalimentatie na de echtscheiding van partijen, die samen twee kinderen hebben. De man heeft na de scheiding een nieuw kind erkend, waardoor hij onderhoudsplichtig is voor drie kinderen. De vrouw verzoekt om een verhoging van de alimentatie, terwijl de man verzoekt om een verlaging. Het hof oordeelt dat de man zijn volledige draagkracht ten goede moet laten komen aan de twee kinderen uit het huwelijk, omdat de partner van de man in staat is om in de behoefte van het derde kind te voorzien. Het hof stelt de bijdrage voor de kinderen vast op € 288,- per kind per maand, ingaande op 2 februari 2015. De eerdere beschikking van de rechtbank Haarlem wordt in zoverre vernietigd. De man is niet langer verplicht om een bedrag op een spaarrekening voor de kinderen te storten, omdat deze afspraak losstaat van de onderhoudsbijdrage. De beslissing is genomen door het Gerechtshof Amsterdam op 26 april 2016.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 26 april 2016
Zaaknummer: 200.178.074/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: C/15/221676 / FA RK 15-673
in de zaak in hoger beroep van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats a] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. G.H.G. Reitsma-van Riel te Hoofddorp,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats b] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M. van Zijtveld te Haarlem.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 6 oktober 2015 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 8 juli 2015 van de rechtbank Noord-Holland, met kenmerk C/15/221676 / FA RK 15-673. De man heeft op 16 oktober 2015 het procesdossier van de eerste aanleg ingediend en op 3 november 2015 het proces-verbaal van de behandeling ter zitting in eerste aanleg, met aangehecht de destijds overgelegde pleitnotities van de advocaten van partijen.
1.3.
De vrouw heeft op 27 november 2015 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4.
De man heeft op 4 februari 2016 een verweerschrift in incidenteel hoger beroep ingediend.
1.5.
De man heeft op 8 en 9 februari 2016 nadere stukken ingediend.
1.6.
De zaak is op 15 februari 2016 ter terechtzitting behandeld.
1.7.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De advocaten van partijen hebben de standpunten ter zitting toegelicht aan de hand van overgelegde pleitaantekeningen; de aantekeningen van Mr. van Zijtveld zijn deels (nrs. 7 tot en met 12) niet voorgedragen en maken in zoverre geen deel uit van het procesdossier.
1.8.
Zoals afgesproken bij de behandeling ter zitting heeft de vrouw nog de jaaropgave over 2015 aan het hof toegezonden, welke door het hof op 17 februari 2016 is ontvangen.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn [in] 1994 gehuwd. Hun huwelijk is op 23 september 2011 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 6 september 2011 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn geboren [kind 1] (hierna: [kind 1] ) [in] 2002 en [kind 2] (hierna: [kind 2] ) [in] 2005 (hierna gezamenlijk: de kinderen). De kinderen verblijven bij de vrouw.
2.2.
Bij de echtscheidingsbeschikking van 6 september 2011 van de rechtbank Haarlem is bepaald dat het echtscheidingsconvenant deel uitmaakt van de beschikking en dat de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen dient te voldoen van € 310,50 per kind per maand. In het ouderschapsplan zijn partijen voorts een zorgregeling overeengekomen en zijn zij overeengekomen dat beide ouders op de 1e van de maand € 50,- per kind op een spaarrekening ten name van het betreffende kind zullen storten.
2.3.
Bij beschikking van de rechtbank Haarlem van 18 december 2013 is bepaald, met wijziging van de echtscheidingsbeschikking en het echtscheidingsconvenant in zoverre, dat de man een bijdrage ten behoeve van de kinderen dient te voldoen van € 260,- per kind per maand.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.4.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1969. Hij woont samen met zijn partner mevrouw [Y] en haar dochter [kind 3] , geboren [in] 2009 (hierna: [kind 3] ). De man heeft [kind 3] erkend.
Zijn partner voorziet in eigen levensonderhoud. Blijkens de jaaropgave 2015 bedroeg haar fiscaal loon in dat jaar € 60.020,-.
Hij is werkzaam in loondienst. Blijkens de jaaropgaven over 2014 en 2015 bedroeg zijn fiscaal loon in die jaren respectievelijk € 39.582,- en € 41.533,-.
Hij heeft ouderschapsverlof opgenomen, als gevolg waarvan € 242,- per maand op zijn bruto loon wordt ingehouden. In 2012 en 2013 bedroeg zijn jaarinkomen respectievelijk € 47.525,- en € 42.281,-.
2.5.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1969. Zij vormt met de kinderen van partijen een eenoudergezin.
Zij is werkzaam in loondienst. Blijkens de jaaropgave over 2015 bedroeg haar fiscaal loon in dat jaar € 37.375,-.
Zij ontving in 2015 een kindgebonden budget van € 3.984,-.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is, met wijziging van de beschikking van de rechtbank Haarlem van 18 december 2013, bepaald dat de man met ingang van 2 februari 2015 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] dient te voldoen van € 237,- per kind per maand. Voorts is de vrouw veroordeeld het door de man teveel betaalde binnen twee weken na de beschikking terug te betalen.
De man had verzocht de kinderbijdrage met ingang van 1 januari 2015 te verminderen tot € 174,- per kind per maand, waarbij de vrouw het door hem teveel betaalde diende terug te betalen.
De vrouw had verzocht de kinderbijdrage met ingang van de datum van de beschikking te bepalen op € 320,- per kind per maand.
Partijen hebben de rechtbank voorts verzocht een beslissing te nemen met betrekking tot het sparen van de man voor de kinderen, zoals was overeengekomen in het ouderschapsplan.
3.2.
De man verzoekt in principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking, de kinderbijdrage (het hof begrijpt: met wijziging van de beschikking van de rechtbank Haarlem van 18 december 2013) met ingang van 2 februari 2015 te bepalen op € 183,- per kind per maand.
Het hof begrijpt dat de man in hoger beroep voorts voorlegt dat hij niet langer gehouden is € 50,- per kind per maand over te maken op de spaarrekening zoals in het ouderschapsplan is overeengekomen, nu de man niet over de relevante draagkrachtruimte beschikt.
3.3.
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep het verzoek van de man af te wijzen. Zij verzoekt in incidenteel hoger beroep te bepalen dat:
de man (het hof begrijpt: met wijziging van de beschikking van de rechtbank Haarlem van 18 december 2013), met ingang van 2 februari 2015, dan wel een zodanige datum als het hof juist acht, een bijdrage dient te betalen van € 300,- per kind per maand, dan wel een zodanig bedrag als het hof juist acht en de man te veroordelen de te weinig betaalde bedragen alsnog te voldoen;
de man met ingang van 1 oktober 2012 een bedrag van € 50,- per kind per maand dient te sparen, en hierover jaarlijks de vrouw dient te informeren, dan wel een zodanige regeling met betrekking tot het sparen voor de kinderen vast te stellen als het hof juist acht.
3.4.
De man verzoekt de vrouw niet ontvankelijk te verklaren in haar incidenteel appel, althans haar verzoeken af te wijzen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Aan de orde is de door de man te betalen bijdrage ten behoeve van [kind 1] en [kind 2] . Voorts hebben partijen in hoger beroep aan de orde gesteld de door hen in het ouderschapsplan overeengekomen bepaling dat zij beiden op de 1e van de maand € 50,- per kind op hun spaarrekening storten. Het hof zal hierna eerst de kinderalimentatie behandelen.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van [kind 1] en [kind 2] € 1.238,- per maand bedraagt en dat, conform de uitspraak van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2015:3011), het kindgebonden budget niet in mindering dient te worden gebracht op de behoefte. Wel verschillen partijen van mening over de ingangsdatum van de (gewijzigde) bijdrage, ieders draagkracht en de verdeling van de kosten van de kinderen. De grieven van partijen in principaal en incidenteel appel lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4.3.
Het hof zal eerst de ingangsdatum van de gewijzigde bijdrage bepalen. Het hof is van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft aangevoerd om een andere ingangsdatum te bepalen dan de datum van indiening van het verzoekschrift, zoals door de rechtbank is bepaald. Met ingang van die datum heeft zij rekening kunnen houden met een wijziging van de bijdrage. Daarbij komt dat de man in hoger beroep onbetwist heeft gesteld dat zijn advocaat de vrouw reeds bij brief van 6 januari 2015 heeft aangeschreven in verband met de gevolgen voor de kinderalimentatie van de wijzigingen van de fiscale kindregelingen. De man heeft in hoger beroep geen grieven gericht tegen de ingangsdatum. Het hof handhaaft derhalve de door de rechtbank bepaalde ingangsdatum van 2 februari 2015.
4.4.
Het hof zal de draagkracht van de ouders berekenen teneinde het aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen vast te stellen. Het hof zal de draagkracht berekenen volgens de sinds 1 april 2013 geldende richtlijnen van de Werkgroep Alimentatienormen en daarbij het netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt nemen. Dit inkomen wordt vastgesteld door de som te nemen van het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, verminderd met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn.
De draagkracht zal worden vastgesteld op grond van de formule 70% [NBI – (0,3 x NBI + 875)]
,wanneer het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.500,- per maand. Deze benadering houdt in dat op het besteedbaar inkomen 30% in mindering zal worden gebracht in verband met forfaitaire woonlasten, dat rekening zal worden gehouden met een bedrag aan overige lasten van € € 875,-, en dat zal worden uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70. Voor gevallen waar het netto besteedbaar inkomen lager is dan € 1.500,- gelden vaste bedragen per categorie en voor inkomens onder € 1.250,- geldt een minimumdraagkracht van € 25,- per maand (of € 50,- voor twee of meer kinderen).
Voorts zal het hof, conform de eerdergenoemde uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015, het door de vrouw ontvangen kindgebonden budget bij haar draagkracht betrekken.
4.5.
Bij het berekenen van de draagkracht van de man gaat het hof uit van zijn inkomen zoals blijkt uit de jaaropgave over 2015. Uit dit inkomen volgt een NBI van € 2.425,- per maand.
De vrouw is van mening dat van een hogere verdiencapaciteit dient te worden uitgegaan, omdat de man ouderschapsverlof heeft opgenomen om voor [kind 3] te zorgen. Deze vrijwillige inkomensachteruitgang mag niet ten koste van [kind 1] en [kind 2] gaan, aldus de vrouw.
Het hof constateert dat het opnemen van ouderschapsverlof een vrijwillige keuze is geweest van de man. Niettemin is het hof van oordeel dat een ouder enige ruimte dient te worden gelaten om gebruik te maken van deze (wettelijke) mogelijkheid.
Nu de inkomensachteruitgang van € 2.760,- bruto per jaar niet zodanig is, dat hiermee sprake is van een benadeling van de tot de onderhoudsbijdrage gerechtigde waarvan de onderhoudsplichtige zich onder de gegeven omstandigheden jegens de gerechtigde had dienen te onthouden, zal het hof uitgaan van het daadwerkelijke inkomen van de man.
In geschil is of bij de draagkrachtberekening van de man in de formule rekening dient te worden gehouden met de door de man gestelde aflossing van € 100,- per maand, in verband met de restschuld na verkoop van de echtelijke woning. Volgens de vrouw dient hier geen rekening mee te worden gehouden, nu nergens uit blijkt dat deze schuld nog niet is afgelost. De vrouw wijst er op dat de man en zijn partner volgens de aangifte inkomstenbelasting een vermogen hebben van meer dan € 90.000,-.
Het hof houdt geen rekening met het door de man opgevoerde bedrag van € 100,- per maand, nu hij geen stukken heeft overgelegd met betrekking tot de door hem gestelde schuld en aflossing. De enkele eindafrekening van de notaris van 14 februari 2014 is hiertoe, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende.
Gelet op het voorgaande heeft de man een draagkracht van € 576,- per maand. De man stelt in hoger beroep dat de rechtbank zijn draagkracht ten onrechte alleen ten goede heeft laten komen aan [kind 1] en [kind 2] en dat [kind 3] daarbij ten onrechte buiten beschouwing is gelaten. Volgens hem dient zijn draagkracht over drie kinderen te worden verdeeld. De vrouw heeft dit gemotiveerd betwist.
Het hof overweegt als volgt. Niet in geschil is dat de man [kind 3] heeft erkend en derhalve onderhoudsplichtig is jegens haar. Voorts is niet in geschil dat de behoefte van [kind 3] € 897,- per maand bedraagt. Het NBI van de partner van de man is, uitgaande van haar jaaropgave over 2015, € 3.234,- per maand en op grond van de formule volgt hieruit een draagkracht van € 972,- per maand. Zij kan derhalve volledig in de behoefte van [kind 3] voorzien. Zoals uit het navolgende blijkt kunnen partijen gezamenlijk niet volledig in de behoefte van [kind 1] en [kind 2] voorzien. Uitgaande van het beginsel dat zoveel mogelijk in de kosten van alle kinderen dient te worden voorzien acht het hof het redelijk de draagkracht van de man van € 576,- per maand volledig ten goede van [kind 1] en [kind 2] te laten komen. Daarbij merkt het hof nog op dat de man ouderschapsverlof heeft opgenomen in verband met de zorg voor [kind 3] , zodat [kind 3] in die zin niet buiten beschouwing wordt gelaten, nu zij in natura het volledig voordeel geniet van de achteruitgang in inkomsten van de man.
4.6.
Bij het berekenen van de draagkracht van de vrouw gaat het hof uit van haar inkomen zoals blijkt uit de jaaropgave over 2015, alsmede het kindgebonden budget dat zij ontvangt. Uit deze (inkomens-)gegevens volgt een NBI van € 2.557,- per maand.
Het hof is van oordeel dat de vrouw de door haar gestelde aflossing van € 100,- per maand in verband met een schuld aan haar werkgever voldoende met stukken heeft onderbouwd, zodat met dit bedrag rekening zal worden gehouden. Gelet op het voorgaande heeft de vrouw een draagkracht van € 570,- per maand.
4.7.
Het hof zal hierna het door de man te betalen aandeel in de kosten van de kinderen vaststellen. De ouders hebben onvoldoende draagkracht om in de volledige behoefte van de kinderen te voorzien, zodat er geen draagkrachtvergelijking gemaakt zal worden.
Omdat partijen gezamenlijk niet in de behoefte van de kinderen kunnen voorzien dient de man zijn volledige aandeel in de kosten van de kinderen te voldoen. Het hof zal geen rekening houden met zorgkorting nu gebleken is dat er al lange tijd geen omgang is geweest tussen de man en [kind 1] en [kind 2] , en er tot op heden ook geen initiatief is genomen (door de man) om de omgang weer op te starten.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof de door de man te betalen bijdrage met ingang van 2 februari 2015 zal bepalen op € 288,- per kind per maand. Uit de berekening van zijn draagkracht volgt dat de man hiertoe in staat is. Nu de vrouw aldus een titel heeft voor de incasso van de bijdrage vanaf genoemde ingangsdatum, heeft zij geen verder belang bij haar verzoek de man te veroordelen de te weinig betaalde bedragen alsnog te voldoen. Het hof zal dit verzoek dan ook afwijzen.
4.8.
Partijen hebben voorts de door hen in het ouderschapsplan overeengekomen bepaling ten aanzien van het sparen ten behoeve van de kinderen aan de orde gesteld. Volgens de man is, anders dan door de rechtbank is overwogen, het in de beschikking van 18 december 2013 bepaalde in de plaats getreden van de in het ouderschapsplan en echtscheidingsconvenant gemaakte afspraken en is derhalve ook de afspraak met betrekking tot het overmaken van een maandelijkse bijdrage op een spaarrekening van de kinderen komen te vervallen. De vrouw heeft dit gemotiveerd betwist.
Het hof stelt vast dat partijen in het ouderschapsplan zijn overeengekomen dat zij ieder maandelijks € 50,- per kind zullen overmaken op hun spaarrekening. Zij zijn dit overeengekomen zonder dat daarbij enig verband is gelegd met de door de man te betalen kinderalimentatie. Het hof is dan ook van oordeel dat deze afspraak tussen partijen geheel los dient te worden gezien van de onderhoudsbijdrageplicht van partijen. Met dit oordeel is afdoende beslist, nu de onderhavige (verzoekschrift-)procedure de vaststelling van de onderhoudsbijdrage ten behoeve van minderjarigen betreft.
Hoewel het hof aldus kan en dient te volstaan met het voorgaande, geeft het ten behoeve van partijen aan dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de afspraak tussen partijen geldt. Voor zover de vrouw in hoger beroep heeft bedoeld nakoming van deze afspraak te verzoeken is het hof van oordeel dat dit niet de geëigende procedure voor een dergelijk verzoek is. Het hof zal de verzoeken van partijen ten aanzien van het sparen dan ook afwijzen.
4.9.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep, voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt, met wijziging in zoverre van de beschikking van de rechtbank Haarlem van 18 december 2013, dat de man met ingang van 2 februari 2015 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] dient te voldoen van € 288,- (TWEEHONDERDACHTENTACHTIG EURO) per kind per maand, vanaf heden bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M. Wigleven, mr. H.A. van den Berg en mr. J.W. Brunt in tegenwoordigheid van mr. E.E. Kraan als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 april 2016.