In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 10 mei 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. J.A. Biermasz, tegen de uitspraak van de rechtbank Holland-Noord. De zaak betreft de heffing van antidumpingrechten op rijwielen die vanuit Sri Lanka zijn ingevoerd. De inspecteur van de Belastingdienst/Douane had aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling (UTB) uitgereikt voor een bedrag van € 293.192,71 aan antidumpingrechten, welke handhaving door de rechtbank werd bevestigd. Belanghebbende betwistte de rechtmatigheid van de UTB en stelde dat de verordeningen die de antidumpingrechten uitbreiden, ongeldig zijn.
Het Hof heeft vastgesteld dat de uitbreiding van antidumpingrechten bij invoer van rijwielen uit Sri Lanka is gebaseerd op Verordening (EG) nr. 1225/2009 en Uitvoeringsverordening (EU) nr. 501/2013. Het Hof oordeelde dat de inspecteur terecht antidumpingrechten heeft geheven, omdat er geen vrijstelling was verleend aan de producent. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de verordeningen geldig zijn en dat de inspecteur niet het bewijs hoeft te leveren dat de goederen van Chinese oorsprong zijn om de antidumpingrechten te kunnen heffen.
Het Hof concludeerde dat de verordeningen enkel betrekking hebben op de herkomst van de goederen en niet op de oorsprong. De mogelijkheid voor de producent/exporteur om tegenbewijs te leveren is aanwezig, maar is niet benut. De argumenten van belanghebbende dat de verordeningen strijdig zijn met de Basisverordening werden door het Hof verworpen. De slotsom was dat het hoger beroep ongegrond werd verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.