ECLI:NL:GHAMS:2016:1986

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 mei 2016
Publicatiedatum
26 mei 2016
Zaaknummer
200.163.137/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschil tussen vader en dochter over verwerping van nalatenschap en keuzelegaat

In deze zaak gaat het om een erfrechtelijk geschil tussen vader [X] en zijn dochter [geïntimeerde] naar aanleiding van de verwerping van de nalatenschap door de vader van zijn overleden echtgenote, mevrouw [Y]. Mevrouw [Y] overleed in 2000 en had in haar testament een keuzelegaat voor de vader opgenomen, voor het geval hij de nalatenschap zou verwerpen. De vader heeft op 31 juli 2000 de nalatenschap verworpen, wat leidde tot een geschil over de gevolgen hiervan. De dochter stelt dat haar erfdeel opeisbaar is geworden en dat de vader gehouden is tot inbreng van de waarde van de goederen die hij uit de nalatenschap heeft gekozen. De vader betoogt dat de ouderlijke boedelverdeling van toepassing is en dat hij niet gehouden is tot inbreng. De rechtbank heeft de vorderingen van de dochter toegewezen, wat de vader in hoger beroep aanvecht. Het hof oordeelt dat de vader zich heeft gedragen als erfgenaam en dat zijn verwerping van de nalatenschap niet leidt tot de door hem gewenste gevolgen. Het hof bekrachtigt de eerdere vonnissen van de rechtbank en oordeelt dat de vader gehouden is tot inbreng van de waarde van de gekozen goederen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht,
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.163.137/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland: C14/134484/HA ZA 12-12
arrest van de meervoudige familiekamer van 24 mei 2016
inzake
[X],
wonend te [woonplaats 1] , gemeente [gemeente 1] ,
appellant,
advocaat: mr. J.G.J. Elslo te Bilthoven, gemeente De Bilt,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.J.P. Schipper te Heerhugowaard.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna vader [X] en [geïntimeerde] genoemd.
Vader [X] is bij dagvaarding van 8 januari 2015 in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de rechtbank Noord-Holland van 11 juni 2014 (tussenvonnis) en 26 november 2014 (eindvonnis), onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie en vader [X] als gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met een productie.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 3 december 2015 doen bepleiten, beide door hun procesadvocaten, mr. Elslo aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Beide partijen hebben nog producties in het geding gebracht. Ook hebben zij inlichtingen verschaft.
Partijen hebben aan het slot van de pleidooizitting de gelegenheid gekregen om te onderzoeken of hun geschil in der minne zou kunnen worden opgelost.
Partijen hebben ter rolle van 19 januari 2016 meegedeeld dat het niet is gelukt om tot een oplossing te komen.
Ten slotte is arrest gevraagd.
Vader [X] heeft geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen, met - uitvoerbaar bij voorraad -veroordeling van [geïntimeerde] tot restitutie van hetgeen vader [X] aan haar heeft betaald uit hoofde van de bestreden vonnissen met rente en met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten en rente.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van die vonnissen, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van vader [X] in de kosten van het geding in hoger beroep met nakosten en rente.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden tussenvonnis onder 2 (a tot en met i) de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Door middel van zijn eerste grief heeft vader [X] nog wel aan de orde gesteld dat de feitenvaststelling onvolledig zou zijn. Onvolledigheid maakt de feitenvaststelling nog niet onjuist. Op grief 1 komt het hof hieronder terug.

3.Beoordeling

3.1
Het gaat in dit geding, kortweg, om de volgende kwestie.
3.1.1
Tussen partijen is een geschil ontstaan over de nalatenschap van mevrouw [Y] . Mevrouw [Y] is overleden [in] 2000. Zij was gehuwd met vader [X] . Hun huwelijk is ontbonden door haar dood. Uit hun huwelijk zijn twee dochters geboren, [geïntimeerde] en [Z] .
3.1.2
Mevrouw [Y] was in gemeenschap van goederen gehuwd met vader [X] .
Zij heeft bij testament over haar nalatenschap beschikt. Vader [X] , [geïntimeerde] en [Z] waren haar erfgenamen. Het testament bevatte een zogenoemde ouderlijke boedelverdeling.
In haar testament heeft mevrouw [Y] bovendien een legaat ten behoeve van haar echtgenoot opgenomen voor het geval hij haar nalatenschap zou verwerpen, t.w.:
. een bedrag in contanten overeenkomende met het versterferfdeel dat hij zou hebben genoten als hij niet had verworpen, alsmede
. alle goederen en/of rechten die tot haar nalatenschap behoren en die hij zal verkiezen, met de verplichting, samengevat, deze te verrekenen dan wel de waarde in te brengen.
3.1.3
Vader [X] en mevrouw [Y] heeft voor ogen gestaan om het door hen opgebouwde vermogen fiscaal zo vriendelijk mogelijk te doen overgaan naar hun dochters. Zij hebben zich in dit verband laten bijstaan door professionele adviseurs.
Deze zogenoemde estate planning heeft meegebracht dat zij hun dochters in de loop van de jaren veelvuldig financieel hebben bijgestaan.
Op advies van één van die adviseurs heeft vader [X] bovendien op 31 juli 2000 bij de toenmalige rechtbank Haarlem een akte doen opmaken waarin staat dat hij de nalatenschap van mevrouw [Y] heeft verworpen.
3.1.4
In de verklaring van erfrecht die is afgegeven, staat dat mevrouw [Y] [geïntimeerde] en [Z] als haar enige erfgenamen heeft achtergelaten, ieder voor de helft van haar nalatenschap. Verder wordt in dat stuk vermeld dat de erfgenamen aan vader [X] volmacht hebben gegeven om voor hen de nalatenschap af te wikkelen.
3.1.5
Vader [X] heeft zich vanaf 1 mei 2000 gedragen als eigenaar van alle goederen en rechten die tot de nalatenschap behoorden, met de volgende uitzonderingen.
Er is een aparte regeling is getroffen voor de woning die tot de ontbonden huwelijksgemeenschap van mevrouw [Y] en vader [X] hoorde. Die woning is gelegen aan de [adres] in [plaats] , gemeente [gemeente 2] , en op 31 januari 2003 toegedeeld en geleverd aan [Z] . In verband met die toedeling verkregen vader [X] en [geïntimeerde] elk een vordering op [Z] , als volgt:
. vader [X] een vordering groot € 125.000,-,
. [geïntimeerde] een vordering groot € 62.500,-.
Vader [X] heeft de schuld van [Z] aan [geïntimeerde] groot € 62.500,- van [Z] overgenomen.
De sieraden die deel uitmaakten van de ontbonden huwelijksgemeenschap zijn door [geïntimeerde] en [Z] onderling verdeeld.
3.1.6
Vader [X] heeft zich op het standpunt gesteld dat goede grond bestaat om aan te nemen dat de door mevrouw [Y] beoogde ouderlijke boedelverdeling is blijven bestaan en dat de rechtsverhouding tussen zijn dochters en hem dus wordt bepaald door die ouderlijke boedelverdeling.
[geïntimeerde] is het daarmee niet eens. Volgens [geïntimeerde] is haar erfdeel opeisbaar geworden, toen haar vader de nalatenschap van haar moeder verwierp. Bij de berekening van hetgeen haar toekomt, is volgens haar de inbrengverplichting van vader [X] leidend, welke inbrengverplichting is geregeld door middel van het door haar moeder voorziene keuzelegaat.
Vader [X] en [geïntimeerde] hebben hun geschil niet in der minne kunnen oplossen. [geïntimeerde] heeft haar vader in rechte betrokken.
3.1.7
De rechtbank heeft, voor zover thans nog van belang, in de bestreden vonnissen aanvaard dat de toe-eigening door vader [X] van de activa van de nalatenschap niet anders kan betekenen dan dat hij uitvoering heeft gegeven aan het keuzelegaat. De rechtbank heeft daarbij betrokken dat vader [X] de nalatenschap had verworpen en dus de ouderlijke boedelverdeling niet is gaan gelden.
Daaraan heeft de rechtbank de gevolgtrekking verbonden dat vader [X] gehouden is tot inbreng van de waarde van alle door hem uit de nalatenschap gekozen goederen en rechten. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de nalatenschap niet groter was dan de helft van de ontbonden huwelijksgemeenschap. Bij de begroting van de omvang van de waarde van de gekozen goederen heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de aangifte voor de successiebelasting en verdisconteerd dat een derde deel van de nalatenschap toekwam aan vader [X] en niet als gekozen kan worden beschouwd. Bij het aldus gevonden bedrag is opgeteld de waarde van de camper en scooters die niet was meegenomen bij de successieaangifte. Die waarde is na aanvullend onderzoek begroot. Gecorrigeerd is verder voor de (helft van de) waarde van de woning in [plaats] , welke woning in de successieaangifte was verwerkt, maar afzonderlijk is verdeeld. Het door [geïntimeerde] en [Z] verschuldigde successierecht is in mindering gebracht.
Het beroep van vader [X] op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid is door de rechtbank verworpen.
Verder heeft de rechtbank op grond van de mededelingen van vader [X] ter zitting van de rechtbank aanvaard dat deze aan [geïntimeerde] € 62.500,- is verschuldigd, omdat hij de schuld van [Z] aan [geïntimeerde] uit hoofde van overbedeling groot € 62.500,- van [Z] heeft overgenomen.
3.2
Vader [X] is van de vonnissen van de rechtbank in hoger beroep gekomen en heeft door middel van zijn grieven verschillende onderdelen van de motivering in hoger beroep aan de orde gesteld.
Bij de bespreking van deze grieven stelt het hof het volgende voorop.
Tussen partijen is onomstreden dat van de door vader [X] en mevrouw [Y] opgebouwde huwelijksgemeenschap op 1 mei 2000 in elk geval deel uitmaakten:
- een woning in [plaats] ,
- de inboedel van die woning,
- sieraden,
- een camper,
- scooters,
- ondernemingsvermogen,
- overige onroerende zaken,
- vordering uit geldlening op [geïntimeerde] ,
- schulden.
Verder geldt tussen partijen als uitgangspunt dat een gedeelte groot vier zesden van het opgebouwde huwelijksvermogen aan vader [X] toekwam. Zowel in de visie van vader [X] als in die van [geïntimeerde] is dat immers het geval.
Tot slot is onomstreden dat vader [X] niet gehouden is om de goederen en rechten die hij aan zich heeft gehouden, aan zijn dochters over te dragen. Hij kan volstaan met inbreng in geld.
3.3
Met zijn eerste grief heeft vader [X] aan de orde gesteld dat de rechtbank, zo begrijpt het hof deze grief, het testament onjuist heeft uitgelegd. De rechtbank heeft acht geslagen op het keuzelegaat dat ingeval van verwerping van de nalatenschap door vader [X] was voorzien voor hem. De rechtbank heeft echter nagelaten om zich rekenschap te geven van hetgeen onder II van het testament is vermeld ondanks de verwijzing daarnaar.
Vader [X] verwijt [geïntimeerde] in het bijzonder dat de waarde van het keuzelegaat in onderling overleg had moeten worden vastgesteld, zo nodig door middel van een boedelbeschrijving. Die gehoudenheid tot overleg zou [geïntimeerde] hebben miskend, met als gevolg dat bij de bepaling van de waarde ten onrechte is teruggevallen op de successieaangifte.
De grief moet falen.
De stellingen van vader [X] houden niets in op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat hij is benadeeld doordat bij de berekening van hetgeen hij dient in te brengen gebruik is gemaakt van de successieaangifte. De inhoud van die aangifte geeft ook geen aanleiding voor de veronderstelling dat vader [X] iets zou zijn tekortgekomen. Daarbij komt dat [geïntimeerde] hem blijkens de verklaring van erfrecht een volledige volmacht voor de afwikkeling van het testament had gegeven, zodat het hem had vrijgestaan om over te gaan tot de boedelbeschrijving die hem kennelijk thans voor ogen staat. De gevolgen van zijn keuze om dat niet te doen, heeft hij in zoverre zelf te dragen.
3.4 Grief II gaat over de verrekening die is voorzien in artikel VI aanhef en onder 2 van het testament van mevrouw [Y] . Daaraan wil vader [X] ontlenen dat hij hetgeen hij aan inbreng is verschuldigd mag verrekenen met de bedragen die [Z] en [geïntimeerde] aan hem nu nog uit hoofde van geldleningen verschuldigd zouden zijn.
Dat standpunt van vader [X] gaat niet op.
In de bepaling van het testament waarop hij zich heeft beroepen, gaat het slechts om de verplichting om met de nalatenschap te verrekenen (en daartoe zo nodig in te brengen) de waarde waarop de door hem gekozen gelegateerde goederen of rechten zullen worden geschat. (…). Aangaande die verrekening worden in de stellingen van vader [X] geen van belang zijnde feiten aangevoerd. Vader [X] noemt schulden van [Z] die in 1993 en 1998 zouden zijn ontstaan, maar die schulden komen niet voor in de successieaangifte. De schuld van [Z] wegens de overname van een aandeel in de vof die vader [X] met mevrouw [Y] vormde, komt al evenmin in de successieaangifte voor. Daarin staat wel een vordering op [geïntimeerde] . Dat vorderingsrecht is vader [X] toegevallen en dan ook meegenomen bij de begroting van de waarde van de aan vader [X] toegevallen goederen en rechten. Die schuld bespreekt vader [X] echter niet in de toelichting op grief II.
Voor het geval vader [X] zich ook heeft willen beroepen op verrekening van zijn schuld in verband met zijn inbrengverplichting, met thans nog bestaande schulden van zijn dochters jegens hem, geldt het volgende. Het bestaan en vooral ook de hoogte van de schulden van [Z] en [geïntimeerde] aan hun vader is omstreden. Dat betekent op de voet van het bepaalde in artikel 6:136 Burgerlijk Wetboek dat in dit geding geen plaats is voor een dergelijke verrekening.
Slotsom van deze overwegingen is dat grief II faalt.
3.5
Met grief III wil vader [X] ingang doen vinden dat de rechtbank uit zijn gedrag ten onrechte heeft afgeleid dat hij heeft gebruik gemaakt van het in het testament onder VI genoemde keuzelegaat tegen inbreng.
Het hof overweegt daarover als volgt.
Het hof begrijpt uit de toelichting op de grief dat vader [X] het keuzelegaat niet heeft gewild. Hij was daarvan, zo heeft hij aangevoerd, niet eens op de hoogte. Hij heeft altijd gemeend dat van een ouderlijke boedelverdeling sprake was. Dit betoog van vader [X] treft geen doel. Ook als juist zou zijn dat vader [X] het keuzelegaat niet heeft gewild, heeft hij zich dusdanig in overeenstemming daarmee gedragen dat [geïntimeerde] (en [Z] ) erop mochten vertrouwen dat hij van het keuzelegaat gebruik wenste te maken. Hij heeft immers niet alleen de nalatenschap verworpen, maar zich vervolgens gedragen als heer en meester van het merendeel van de goederen en rechten die deel uitmaakten van deze nalatenschap. Vader [X] heeft niet gesteld, noch is anderszins gebleken dat er uitlatingen zijn geweest waaruit [geïntimeerde] had moeten begrijpen dat haar vader geen gebruik maakte van het keuzelegaat. De omstandigheid dat vader [X] de nalatenschap zou hebben verworpen om een fiscaal voordeel te realiseren, helpt in dit verband niet. De verklaring van erfrecht wijst ook in andere richting, nu daarin staat dat [geïntimeerde] en [Z] ieder voor de helft erfgenaam waren. Het door vader [X] gewekte vertrouwen, verdient in rechte bescherming.
In de toelichting op deze grief ziet vader [X] verder eraan voorbij dat de verwerping van de nalatenschap betekende dat hij niet langer als erfgenaam kon worden beschouwd. Dat bracht mee dat hem slechts de helft van de ontbonden huwelijksgemeenschap toekwam en aan zijn dochters, de twee andere erfgenamen, de andere helft. Daarnaar heeft vader [X] zich niet gedragen. Nu uit het partijdebat geen andere rechtsgrond voor het gedrag van vader [X] kenbaar was dan het keuzelegaat, lag de gevolgtrekking dat zijn gedrag voortkwam uit het keuzelegaat zeer voor de hand. De stellingen in hoger beroep bevatten al evenmin toereikende grond om te veronderstellen dat zijn gedragingen uit iets anders dan het keuzelegaat voortkwamen. Voor een quasi ouderlijke boedelverdeling, zoals vader [X] in hoger beroep in het bijzonder heeft betoogd, zou ten minste de instemming van [geïntimeerde] en [Z] nodig zijn geweest. Zij zouden met name hebben moeten instemmen met uitstel van de opeisbaarheid van hun erfdeel. Gesteld noch gebleken is dat ze daarmee ooit hebben ingestemd.
Grief III heeft daarom geen succes.
3.6
Grief IV gaat over een overweging ten overvloede. Omdat die overweging niet ten grondslag ligt aan de uiteindelijke beslissing van de rechtbank, heeft vader [X] geen belang bij bespreking van deze grief.
3.7
Met grief V heeft vader [X] zich beroepen op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Volgens hem is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar om hem te houden aan de inbrengverplichting die ontstond, omdat hij gebruik heeft gemaakt van het keuzelegaat.
Vader [X] heeft in dit verband uiteengezet dat hij niet in staat is om voldoende liquide middelen vrij te maken om aan deze verplichting te voldoen. Die stelling heeft hij niet nader toegelicht met cijfers. Dat had bij zo’n verstrekkende stelling wel op zijn weg gelegen. Dat geldt te meer nu tussen partijen vast staat dat een groot deel van de per 1 mei 2000 bestaande huwelijksgemeenschap feitelijk aan hem is toegevallen, met inbegrip van onroerende zaken en ondernemingsvermogen. Vast staat in dit geding voorts dat vader [X] in verband met de toedeling van de woning aan [Z] een vordering groot € 125.000,- op haar heeft verkregen. Onbestreden is ook gebleven dat hij een vordering op [Z] heeft gekregen in verband met de overname door haar van het aandeel in de vof die hij met mevrouw [Y] heeft gevormd, alsmede dat deze schuld niet volledig kon worden afgelost bij gelegenheid van de uittreding door [Z] uit de vof. Ook is onbestreden gebleven dat vader [X] een vordering op [geïntimeerde] heeft gekregen in verband met een geldlening ten behoeve van de aankoop van een woning.
Tussen vader [X] , [geïntimeerde] en [Z] bestaat geschil over hetgeen tussen hen kan worden verrekend. Het bestaan van dit geschil en het ontbreken van een uitwerking van de gevolgen daarvan voor de betrokkenen sterkt het hof in zijn oordeel dat vader [X] onvoldoende feitelijke onderbouwing heeft gegeven voor toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Dat geldt ook als in aanmerking wordt genomen dat hij zijn dochters al die jaren financieel heeft willen bijstaan.
Grief V faalt.
3.8
Grief VI stelt aan de orde dat vader [X] weliswaar heeft erkend dat hij een schuld groot € 62.500,- aan [geïntimeerde] heeft, maar dat is miskend dat deze schuld niet opeisbaar is. Vader [X] heeft erop gewezen dat in de notariële akte van partiële verdeling en levering van 31 januari 2003 slechts de omvang van de overbedeling is vastgesteld. De schulden zouden nader worden vastgesteld en verrekend bij de definitieve afhandeling van de nalatenschap van mevrouw [Y] , aldus die akte.
Het hof overweegt als volgt.
De nota van afrekening die is gevolgd op deze akte, houdt in dat vader [X] van [Z] € 125.000,- ontvangt. Die wijze van afrekenen gaat uit van opeisbaarheid en is bezwaarlijk in overeenstemming te brengen met de uitleg van de akte die vader [X] heeft verdedigd. Daarbij komt dat in dit geding uitgangspunt is dat de erfdelen van [geïntimeerde] en [Z] opeisbaar zijn. Dat betekent dat ook de vorderingen die voortvloeien uit de partiële verdeling van 31 januari 2003 opeisbaar zijn. De stellingen van vader [X] houden verder niets in waaraan zou moeten worden ontleend dat de nacalculatie die is voorzien in de verdelingsakte zou leiden tot een andere schuld van [Z] aan [geïntimeerde] dan € 62.500,-. Nu die schuld van [Z] door vader [X] is overgenomen, kan de conclusie geen andere zijn dan dat hij dit bedrag aan [geïntimeerde] dient te betalen.
Grief VI faalt.
3.9
Grief VII stelt dezelfde moeilijkheid aan de orde als grief I. Grief VII faalt op dezelfde gronden als hierboven besproken.
In het kort komt het erop neer dat bezwaarlijk valt in te zien welk belang vader [X] heeft bij de door hem gewenste boedelbeschrijving.
3.1
Met grief VIII wil vader [X] bewerkstelligen dat de verwerping van de nalatenschap door hem wordt aangemerkt als een nietige rechtshandeling op grond van de wilsgebreken dwaling dan wel misbruik van omstandigheden.
De stellingen van vader [X] bevatten geen aanknopingspunt voor de veronderstelling dat [geïntimeerde] op enigerlei wijze de hand zou hebben gehad in de verwerping van de nalatenschap. Alleen al daarom is het beroep op misbruik van omstandigheden tot mislukken gedoemd.
Ook het beroep op dwaling loopt stuk. De rechtshandeling in kwestie is geen overeenkomst. Het bepaalde in artikel 6:228 Burgerlijk Wetboek is niet van toepassing.
3.11
Grief IX stelt niets nieuws aan de orde. Deze grief behoeft daarom geen afzonderlijke bespreking.
3.12
Geen van de grieven slaagt. Voor bewijslevering bestaat geen aanleiding, nu voldoende ter zake dienende stellingen ontbreken.
Nu ook anderszins geen grond voor vernietiging van de bestreden vonnissen bestaat, zal het hof de bestreden vonnissen bekrachtigen. Vanwege de familierelatie tussen vader [X] en [geïntimeerde] zal het hof de proceskosten tussen hen compenseren, in die zin dat elk van hen de eigen kosten draagt.

4.4. Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
bepaalt dat ieder der partijen de eigen proceskosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A. van den Berg, G.B.C.M. van der Reep en A.R. Sturhoofd en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2016.