Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
team III (familie- en jeugdrecht)
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
In haar testament heeft mevrouw [Y] bovendien een legaat ten behoeve van haar echtgenoot opgenomen voor het geval hij haar nalatenschap zou verwerpen, t.w.:
. een bedrag in contanten overeenkomende met het versterferfdeel dat hij zou hebben genoten als hij niet had verworpen, alsmede
. alle goederen en/of rechten die tot haar nalatenschap behoren en die hij zal verkiezen, met de verplichting, samengevat, deze te verrekenen dan wel de waarde in te brengen.
Deze zogenoemde estate planning heeft meegebracht dat zij hun dochters in de loop van de jaren veelvuldig financieel hebben bijgestaan.
Op advies van één van die adviseurs heeft vader [X] bovendien op 31 juli 2000 bij de toenmalige rechtbank Haarlem een akte doen opmaken waarin staat dat hij de nalatenschap van mevrouw [Y] heeft verworpen.
Er is een aparte regeling is getroffen voor de woning die tot de ontbonden huwelijksgemeenschap van mevrouw [Y] en vader [X] hoorde. Die woning is gelegen aan de [adres] in [plaats] , gemeente [gemeente 2] , en op 31 januari 2003 toegedeeld en geleverd aan [Z] . In verband met die toedeling verkregen vader [X] en [geïntimeerde] elk een vordering op [Z] , als volgt:
. [geïntimeerde] een vordering groot € 62.500,-.
Vader [X] heeft de schuld van [Z] aan [geïntimeerde] groot € 62.500,- van [Z] overgenomen.
De sieraden die deel uitmaakten van de ontbonden huwelijksgemeenschap zijn door [geïntimeerde] en [Z] onderling verdeeld.
[geïntimeerde] is het daarmee niet eens. Volgens [geïntimeerde] is haar erfdeel opeisbaar geworden, toen haar vader de nalatenschap van haar moeder verwierp. Bij de berekening van hetgeen haar toekomt, is volgens haar de inbrengverplichting van vader [X] leidend, welke inbrengverplichting is geregeld door middel van het door haar moeder voorziene keuzelegaat.
Daaraan heeft de rechtbank de gevolgtrekking verbonden dat vader [X] gehouden is tot inbreng van de waarde van alle door hem uit de nalatenschap gekozen goederen en rechten. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de nalatenschap niet groter was dan de helft van de ontbonden huwelijksgemeenschap. Bij de begroting van de omvang van de waarde van de gekozen goederen heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de aangifte voor de successiebelasting en verdisconteerd dat een derde deel van de nalatenschap toekwam aan vader [X] en niet als gekozen kan worden beschouwd. Bij het aldus gevonden bedrag is opgeteld de waarde van de camper en scooters die niet was meegenomen bij de successieaangifte. Die waarde is na aanvullend onderzoek begroot. Gecorrigeerd is verder voor de (helft van de) waarde van de woning in [plaats] , welke woning in de successieaangifte was verwerkt, maar afzonderlijk is verdeeld. Het door [geïntimeerde] en [Z] verschuldigde successierecht is in mindering gebracht.
Het beroep van vader [X] op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid is door de rechtbank verworpen.
Verder heeft de rechtbank op grond van de mededelingen van vader [X] ter zitting van de rechtbank aanvaard dat deze aan [geïntimeerde] € 62.500,- is verschuldigd, omdat hij de schuld van [Z] aan [geïntimeerde] uit hoofde van overbedeling groot € 62.500,- van [Z] heeft overgenomen.
Bij de bespreking van deze grieven stelt het hof het volgende voorop.
Tussen partijen is onomstreden dat van de door vader [X] en mevrouw [Y] opgebouwde huwelijksgemeenschap op 1 mei 2000 in elk geval deel uitmaakten:
- een woning in [plaats] ,
- de inboedel van die woning,
- sieraden,
- een camper,
- scooters,
- ondernemingsvermogen,
- overige onroerende zaken,
- vordering uit geldlening op [geïntimeerde] ,
Verder geldt tussen partijen als uitgangspunt dat een gedeelte groot vier zesden van het opgebouwde huwelijksvermogen aan vader [X] toekwam. Zowel in de visie van vader [X] als in die van [geïntimeerde] is dat immers het geval.
Tot slot is onomstreden dat vader [X] niet gehouden is om de goederen en rechten die hij aan zich heeft gehouden, aan zijn dochters over te dragen. Hij kan volstaan met inbreng in geld.
Vader [X] verwijt [geïntimeerde] in het bijzonder dat de waarde van het keuzelegaat in onderling overleg had moeten worden vastgesteld, zo nodig door middel van een boedelbeschrijving. Die gehoudenheid tot overleg zou [geïntimeerde] hebben miskend, met als gevolg dat bij de bepaling van de waarde ten onrechte is teruggevallen op de successieaangifte.
De grief moet falen.
De stellingen van vader [X] houden niets in op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat hij is benadeeld doordat bij de berekening van hetgeen hij dient in te brengen gebruik is gemaakt van de successieaangifte. De inhoud van die aangifte geeft ook geen aanleiding voor de veronderstelling dat vader [X] iets zou zijn tekortgekomen. Daarbij komt dat [geïntimeerde] hem blijkens de verklaring van erfrecht een volledige volmacht voor de afwikkeling van het testament had gegeven, zodat het hem had vrijgestaan om over te gaan tot de boedelbeschrijving die hem kennelijk thans voor ogen staat. De gevolgen van zijn keuze om dat niet te doen, heeft hij in zoverre zelf te dragen.
3.4 Grief II gaat over de verrekening die is voorzien in artikel VI aanhef en onder 2 van het testament van mevrouw [Y] . Daaraan wil vader [X] ontlenen dat hij hetgeen hij aan inbreng is verschuldigd mag verrekenen met de bedragen die [Z] en [geïntimeerde] aan hem nu nog uit hoofde van geldleningen verschuldigd zouden zijn.
Dat standpunt van vader [X] gaat niet op.
In de bepaling van het testament waarop hij zich heeft beroepen, gaat het slechts om de verplichting om met de nalatenschap te verrekenen (en daartoe zo nodig in te brengen) de waarde waarop de door hem gekozen gelegateerde goederen of rechten zullen worden geschat. (…). Aangaande die verrekening worden in de stellingen van vader [X] geen van belang zijnde feiten aangevoerd. Vader [X] noemt schulden van [Z] die in 1993 en 1998 zouden zijn ontstaan, maar die schulden komen niet voor in de successieaangifte. De schuld van [Z] wegens de overname van een aandeel in de vof die vader [X] met mevrouw [Y] vormde, komt al evenmin in de successieaangifte voor. Daarin staat wel een vordering op [geïntimeerde] . Dat vorderingsrecht is vader [X] toegevallen en dan ook meegenomen bij de begroting van de waarde van de aan vader [X] toegevallen goederen en rechten. Die schuld bespreekt vader [X] echter niet in de toelichting op grief II.
Voor het geval vader [X] zich ook heeft willen beroepen op verrekening van zijn schuld in verband met zijn inbrengverplichting, met thans nog bestaande schulden van zijn dochters jegens hem, geldt het volgende. Het bestaan en vooral ook de hoogte van de schulden van [Z] en [geïntimeerde] aan hun vader is omstreden. Dat betekent op de voet van het bepaalde in artikel 6:136 Burgerlijk Wetboek dat in dit geding geen plaats is voor een dergelijke verrekening.
Slotsom van deze overwegingen is dat grief II faalt.
Het hof overweegt daarover als volgt.
Het hof begrijpt uit de toelichting op de grief dat vader [X] het keuzelegaat niet heeft gewild. Hij was daarvan, zo heeft hij aangevoerd, niet eens op de hoogte. Hij heeft altijd gemeend dat van een ouderlijke boedelverdeling sprake was. Dit betoog van vader [X] treft geen doel. Ook als juist zou zijn dat vader [X] het keuzelegaat niet heeft gewild, heeft hij zich dusdanig in overeenstemming daarmee gedragen dat [geïntimeerde] (en [Z] ) erop mochten vertrouwen dat hij van het keuzelegaat gebruik wenste te maken. Hij heeft immers niet alleen de nalatenschap verworpen, maar zich vervolgens gedragen als heer en meester van het merendeel van de goederen en rechten die deel uitmaakten van deze nalatenschap. Vader [X] heeft niet gesteld, noch is anderszins gebleken dat er uitlatingen zijn geweest waaruit [geïntimeerde] had moeten begrijpen dat haar vader geen gebruik maakte van het keuzelegaat. De omstandigheid dat vader [X] de nalatenschap zou hebben verworpen om een fiscaal voordeel te realiseren, helpt in dit verband niet. De verklaring van erfrecht wijst ook in andere richting, nu daarin staat dat [geïntimeerde] en [Z] ieder voor de helft erfgenaam waren. Het door vader [X] gewekte vertrouwen, verdient in rechte bescherming.
In de toelichting op deze grief ziet vader [X] verder eraan voorbij dat de verwerping van de nalatenschap betekende dat hij niet langer als erfgenaam kon worden beschouwd. Dat bracht mee dat hem slechts de helft van de ontbonden huwelijksgemeenschap toekwam en aan zijn dochters, de twee andere erfgenamen, de andere helft. Daarnaar heeft vader [X] zich niet gedragen. Nu uit het partijdebat geen andere rechtsgrond voor het gedrag van vader [X] kenbaar was dan het keuzelegaat, lag de gevolgtrekking dat zijn gedrag voortkwam uit het keuzelegaat zeer voor de hand. De stellingen in hoger beroep bevatten al evenmin toereikende grond om te veronderstellen dat zijn gedragingen uit iets anders dan het keuzelegaat voortkwamen. Voor een quasi ouderlijke boedelverdeling, zoals vader [X] in hoger beroep in het bijzonder heeft betoogd, zou ten minste de instemming van [geïntimeerde] en [Z] nodig zijn geweest. Zij zouden met name hebben moeten instemmen met uitstel van de opeisbaarheid van hun erfdeel. Gesteld noch gebleken is dat ze daarmee ooit hebben ingestemd.
Grief III heeft daarom geen succes.
Vader [X] heeft in dit verband uiteengezet dat hij niet in staat is om voldoende liquide middelen vrij te maken om aan deze verplichting te voldoen. Die stelling heeft hij niet nader toegelicht met cijfers. Dat had bij zo’n verstrekkende stelling wel op zijn weg gelegen. Dat geldt te meer nu tussen partijen vast staat dat een groot deel van de per 1 mei 2000 bestaande huwelijksgemeenschap feitelijk aan hem is toegevallen, met inbegrip van onroerende zaken en ondernemingsvermogen. Vast staat in dit geding voorts dat vader [X] in verband met de toedeling van de woning aan [Z] een vordering groot € 125.000,- op haar heeft verkregen. Onbestreden is ook gebleven dat hij een vordering op [Z] heeft gekregen in verband met de overname door haar van het aandeel in de vof die hij met mevrouw [Y] heeft gevormd, alsmede dat deze schuld niet volledig kon worden afgelost bij gelegenheid van de uittreding door [Z] uit de vof. Ook is onbestreden gebleven dat vader [X] een vordering op [geïntimeerde] heeft gekregen in verband met een geldlening ten behoeve van de aankoop van een woning.
Tussen vader [X] , [geïntimeerde] en [Z] bestaat geschil over hetgeen tussen hen kan worden verrekend. Het bestaan van dit geschil en het ontbreken van een uitwerking van de gevolgen daarvan voor de betrokkenen sterkt het hof in zijn oordeel dat vader [X] onvoldoende feitelijke onderbouwing heeft gegeven voor toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Dat geldt ook als in aanmerking wordt genomen dat hij zijn dochters al die jaren financieel heeft willen bijstaan.
Het hof overweegt als volgt.
De nota van afrekening die is gevolgd op deze akte, houdt in dat vader [X] van [Z] € 125.000,- ontvangt. Die wijze van afrekenen gaat uit van opeisbaarheid en is bezwaarlijk in overeenstemming te brengen met de uitleg van de akte die vader [X] heeft verdedigd. Daarbij komt dat in dit geding uitgangspunt is dat de erfdelen van [geïntimeerde] en [Z] opeisbaar zijn. Dat betekent dat ook de vorderingen die voortvloeien uit de partiële verdeling van 31 januari 2003 opeisbaar zijn. De stellingen van vader [X] houden verder niets in waaraan zou moeten worden ontleend dat de nacalculatie die is voorzien in de verdelingsakte zou leiden tot een andere schuld van [Z] aan [geïntimeerde] dan € 62.500,-. Nu die schuld van [Z] door vader [X] is overgenomen, kan de conclusie geen andere zijn dan dat hij dit bedrag aan [geïntimeerde] dient te betalen.
Grief VI faalt.
In het kort komt het erop neer dat bezwaarlijk valt in te zien welk belang vader [X] heeft bij de door hem gewenste boedelbeschrijving.
De stellingen van vader [X] bevatten geen aanknopingspunt voor de veronderstelling dat [geïntimeerde] op enigerlei wijze de hand zou hebben gehad in de verwerping van de nalatenschap. Alleen al daarom is het beroep op misbruik van omstandigheden tot mislukken gedoemd.
Ook het beroep op dwaling loopt stuk. De rechtshandeling in kwestie is geen overeenkomst. Het bepaalde in artikel 6:228 Burgerlijk Wetboek is niet van toepassing.
Nu ook anderszins geen grond voor vernietiging van de bestreden vonnissen bestaat, zal het hof de bestreden vonnissen bekrachtigen. Vanwege de familierelatie tussen vader [X] en [geïntimeerde] zal het hof de proceskosten tussen hen compenseren, in die zin dat elk van hen de eigen kosten draagt.