ECLI:NL:GHAMS:2016:1988

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 mei 2016
Publicatiedatum
26 mei 2016
Zaaknummer
200.169.332/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 24 mei 2016
Zaaknummer: 200.169.332/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: C/14/151489/FA RK 14-89
in de zaak in hoger beroep van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats a] ,
appellant,
advocaat: mr. J.A. Neslo te Almere,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats b] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. E. Nagtegaal te Zaandam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 1 mei 2015 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 4 februari 2015 van de rechtbank Noord-Holland, met kenmerk C/14/151489/FA RK 14-89.
1.3.
De vrouw heeft op 2 juni 2015 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De vrouw heeft op 22 juli 2015 een nader stuk ingediend.
1.5.
De man heeft op 23 juli 2015 nadere stukken ingediend.
1.6.
De zaak is op 5 augustus 2015 ter terechtzitting behandeld. Partijen hebben zich ter terechtzitting bereid verklaard om mee te werken aan mediation teneinde te trachten hun huwelijk en de daarop volgende echtscheiding alsnog af te sluiten en eventueel in onderling overleg hun geschil met betrekking tot de bij het hof aanhangige procedure op te lossen. De behandeling van de zaak is daartoe aangehouden. Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt dat zich bij de stukken bevindt.
1.7.
Partijen hebben het hof bij berichten van 3 en 4 november 2015 laten weten dat de mediation zonder het bereiken van overeenstemming is beëindigd. Zij hebben het hof verzocht alsnog een beschikking te geven.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op 26 mei 1962 gehuwd. Hun huwelijk is op 12 maart 1997 ontbonden door inschrijving van het echtscheidingsvonnis van 13 juni 1996 in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
Bij beslissing van 6 februari 1990 van de rechtbank Alkmaar zijn partijen ontslagen van de verplichting tot samenwoning. Voorts is bepaald dat de man met ingang van 6 februari 1990 een bedrag tot levensonderhoud van de vrouw diende te voldoen van ƒ 4.300,-(€ 1.951,-) bruto per maand.
2.3.
Bij het echtscheidingsvonnis is een door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald van ƒ 4.300,- (€ 1.951,-) per maand met ingang van de datum van inschrijving van het echtscheidingsvonnis in de registers van de burgerlijke stand.
De onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw is geëindigd op 12 maart 2009. De man is in de loop van 2003 gestopt met het betalen van een bijdrage aan de vrouw.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.4.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1939. Hij was zelfstandig ondernemer en uit de overgelegde aangifte inkomstenbelasting komt naar voren dat hij in ieder geval tot en met het jaar 2009 winst uit onderneming heeft genoten. Sinds [maand a] 2004 is hij AOW- en pensioengerechtigd. De vrouw heeft in 2006 beslag laten leggen op zijn pensioen bij Stichting Pensioenfonds Stork.
2.5.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1939. Zij was werkzaam als administratief medewerker bij Psychiatrisch Ziekenhuis […] . Sinds 2001 had zij recht op prepensioen. Vanaf [maand b] 2004 is zij gerechtigd tot AOW- en ouderdomspensioen.
Van 1996 tot en met 2007 had zij volgens de in het geding gebrachte aangiftes inkomstenbelasting de navolgende inkomsten.
(in verband met) Arbeid
Rente
(pre)pensioen
AOW
Totaal
1996
ƒ 18.950,-
ƒ 598,-
ƒ 19.548,-/€ 8.870,-
1997
ƒ 23.809,-
ƒ 417,-
ƒ24.226,-/€ 10.993,-
1998
ƒ 28.102,-
ƒ 836,-
ƒ 28.938,-/€ 13.131,-
1999
ƒ 33.351,-
ƒ 33.351,-/€ 15.134,-
2000
ƒ 37.556,-
ƒ 1.130,-
ƒ 38.686,-/€ 17.555,-
2001
€ 17.360,-
€ 17.360,-
2002
€ 19.547,-
€ 433,-
€ 26.257,-
€ 46.237,-
2003
€ 19.695,-
€ 710,-
€ 14.140,-
€ 34.545,-
2004
€ 7.661,-
€ 2.146,-
€ 8.708,-
€ 8.328,-
€ 26.843,-
2005
€ 1.858,-
€ 8.533,-
€ 11.736,-
€ 22.127,-
2006
€ 12.959,-
€ 11.925,-
€ 24.884,-
2007
€ 2.228,-
€ 8.643,-
€ 12.335,-
€ 23.206,-

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking zijn de verzoeken van de man afgewezen. De man had verzocht:
I. primair: te bepalen dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw definitief is beëindigd op 13 juni 1996, met veroordeling van de vrouw tot restitutie van de door haar onverschuldigd ontvangen bedragen sedert deze datum, gerekend tot aan de datum van de beschikking van de rechtbank, welk te restitueren bedrag is te vermeerderen met de wettelijke rente berekend vanaf de datum van de beschikking;
subsidiair: te bepalen dat de door de man aan de vrouw te betalen hoogte van de uitkering tot haar levensonderhoud zoals bepaald in het echtscheidingsvonnis wordt gewijzigd in een bedrag als de rechtbank juist zou achten en met terugwerkende kracht per 13 juni 1996 tot maart 2009 te bepalen dat de vrouw binnen 14 dagen na de datum van de beschikking van de rechtbank de teveel betaalde alimentatie aan de man dient te restitueren, vermeerderd met de wettelijke rente berekend vanaf de wijzigingsdatum en vervolgens periodiek per vervallen maand (samengestelde rente) tot aan de dag der algehele voldoening, althans de uitkering tot levensonderhoud met terugwerkende kracht te wijzigen en met ingang van een zodanige datum te bepalen op een zodanig bedrag als de rechtbank juist zou achten, met verplichting tot restitutie van de teveel ontvangen bedragen door de vrouw aan de man, binnen een nader door de rechtbank te bepalen termijn, vermeerderd met de wettelijke rente berekend vanaf de wijzigingsdatum en vervolgens periodiek per vervallen maand (samengestelde rente) tot aan de dag der algehele voldoening;
II. indien de rechtbank de alimentatieverplichting zoals onder I. bedoeld niet beëindigt per 13 juni 1996: bij tussenbeschikking te bepalen dat de vrouw de onder punt 23 van het verzoekschrift genoemde financiële gegevens binnen 14 dagen na dagtekening van die tussenbeschikking aan de man en de rechtbank dient toe te zenden;
III. de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van de beschikking en inclusief nakosten.
3.2.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking en eventueel met verbetering van gronden,
I. primair: te bepalen dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw definitief is beëindigd op 13 juni 1996, met veroordeling van de vrouw tot restitutie van de door haar onverschuldigd ontvangen bedragen sedert deze datum, gerekend tot aan de datum van de beschikking van het hof;
subsidiair: te bepalen dat de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot haar levensonderhoud zoals bepaald in het echtscheidingsvonnis wordt gewijzigd in een zodanig bedrag als het hof juist zal achten en met terugwerkende kracht per 13 juni 1996 tot maart 2009 te bepalen dat de vrouw binnen 14 dagen na de datum van de in deze te wijzen beschikking de teveel betaalde alimentatie aan de man dient te restitueren, althans de uitkering tot levensonderhoud met terugwerkende kracht te wijzigen en met ingang van een zodanige datum te bepalen op een zodanig bedrag als het hof juist zal achten, met verplichting tot restitutie van de teveel ontvangen bedragen door de vrouw aan de man, binnen een nader door het hof te bepalen termijn;
II. indien het hof de alimentatieverplichting zoals onder I. bedoeld niet beëindigt per 13 juni 1996: bij tussenbeschikking te bepalen dat de vrouw de onder punt 23 van het inleidend verzoekschrift genoemde financiële gegevens binnen 14 dagen na dagtekening van die tussenbeschikking aan de man en het hof dient toe te zenden;
III. de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van de beschikking en inclusief nakosten.
3.3.
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren dan wel de bestreden beschikking te bekrachtigen en de man te veroordelen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de datum van de uitspraak van het hof, te vermeerderen met de nakosten die worden begroot op € 150,-.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
De man heeft drie grieven geformuleerd tegen de bestreden beschikking. Alvorens het hof toekomt aan de behandeling daarvan, zal het de preliminaire verweren van de vrouw behandelen.
In haar eerste preliminaire verweer stelt de vrouw dat de rechtsvordering van de man is verjaard. Op grond van artikel 3:309 Burgerlijk Wetboek (BW) verjaart een rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden en in ieder geval twintig jaren nadat de vordering is ontstaan. De man was blijkens zijn brief van 21 juni 2004 aan de vrouw in ieder geval reeds op die datum bekend met een eventuele vordering zodat deze uiterlijk in 2009 is verjaard, aldus de vrouw.
4.2.
Het hof overweegt als volgt. Nu de wet niet anders bepaalt, verjaart ingevolge artikel 3:306 BW de rechtsvordering tot wijziging van een uitkering tot levensonderhoud op de voet van artikel 1:401 BW door verloop van twintig jaren. Naar vaste rechtspraak is op het wijzigingsverzoek de vervaltermijn van vijf jaren uit artikel 1:403 BW niet van toepassing. Indien als gevolg van de wijziging blijkt dat alimentatie in het verleden onverschuldigd is betaald, verjaart op grond van artikel 3:309 BW een rechtsvordering tot terugbetaling daarvan door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser, in casu de man, zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger (de vrouw) bekend is geworden en in ieder geval twintig jaren nadat de vordering is ontstaan. Anders dan de vrouw veronderstelt, vangt deze laatste termijn aan op de datum waarop de vordering uit onverschuldigde betaling ontstaat, derhalve de datum van de beschikking waarbij de eerdere alimentatiebeslissing wordt gewijzigd. Indien in de onderhavige beschikking wordt beslist dat de onderhoudsbijdrage in enige periode gelegen na 13 juni 1996 verlaagd dient te worden, staat eerst dan vast dat de man over deze periode onverschuldigd heeft betaald. Aldus vangt de verjaringstermijn van artikel 3:309 BW aan op de datum van deze beschikking; tot deze datum heeft de man op grond van het echtscheidingsvonnis immers verschuldigd betaald.
Nu de verjaringstermijn van artikel 3:306 BW nog niet is voltooid en de termijn van artikel 3:309 BW nog niet is aangevangen, faalt het beroep van de vrouw op verjaring.
4.3.
In haar tweede preliminaire verweer betoogt de vrouw dat de man zijn rechten volgend uit artikel 1:401 lid 1 BW heeft verwerkt. Door pas tien jaar na de onder 4.1. genoemde brief van 21 juni 2004 zijn verzoek tot nihilstelling dan wel wijziging van de alimentatie in te dienen, heeft de man bij de vrouw het gerechtvaardigde vertrouwen gewekt dat hij zijn aangekondigde aanspraak niet meer in rechte zou effectueren.
4.4.
Het hof overweegt als volgt. Van rechtsverwerking kan slechts sprake zijn indien de man zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van het betrokken recht. Enkel tijdsverloop dan wel louter stilzitten is onvoldoende om rechtsverwerking aan te nemen. Vereist is de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de vrouw het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat de man zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van de vrouw onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard ingeval de man zijn aanspraak alsnog geldend zou maken, bijvoorbeeld omdat door het tijdsverloop bewijsmateriaal voor de vrouw verloren is gegaan. De vrouw wijst er in dit verband op dat de man tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg erkend heeft dat hij zijn recht tot het indienen van een wijzigingsverzoek op grond van artikel 1:401 lid 1 BW heeft verwerkt. Het hof komt echter tot de conclusie dat de opmerking van mr. Neslo waar de vrouw op doelt slechts betrekking had op de vraag of de man nog wijziging van de onderhoudsbijdrage wilde of kon verzoeken op grond van een wijziging van zijn inkomen. Uit de opmerking blijkt niet dat de man meende zijn recht op indiening van een wijzigingsverzoek op grond van een veranderde behoefte bij de vrouw te hebben verwerkt. Het hof leidt dit af uit de pleitaantekeningen van mr. Neslo, gehecht aan het proces-verbaal van de op 13 januari 2015 gehouden zitting, in samenhang bezien met het in eerste aanleg gevoerde partijdebat. Het enkele stilzitten van de man - in die zin dat hij na zijn brieven in 2004 tot 2014 heeft gewacht voordat hij zijn inleidend verzoek indiende – vormt onvoldoende grond om rechtsverwerking aan te nemen, terwijl de vrouw geen andere feiten heeft gesteld waaruit de verwerkende gedragingen van de man zouden bestaan. Daarbij overweegt het hof dat de vrouw tussen 2004 en 2014 heeft kunnen begrijpen dat de man het niet eens was met de hoogte van de verschuldigde partneralimentatie, reeds omdat de man volgens de brief van 12 maart 2003 van de toenmalige raadsman van de vrouw toen al gestopt was met het betalen van de (volledige) volgens de echtscheidingsbeschikking verschuldigde bijdrage. Ook in de jaren daaropvolgend heeft de man de vastgestelde bijdrage niet, of niet geheel, voldaan om welke reden de vrouw executieprocedures tegen de man is gestart. De vrouw heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat haar positie onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard, indien de man zijn aanspraak alsnog geldend zou maken. De enkele stelling dat, wanneer de man zijn betalingsverplichting zou zijn nagekomen, zij de betalingen aan haar levensonderhoud zou hebben uitgegeven, is daarvoor onvoldoende. Het beroep van de vrouw op rechtsverwerking faalt derhalve.
4.5.
De man stelt in zijn grieven dat de vrouw substantieel meer inkomsten heeft genoten dan waarvan de rechtbank bij de vaststelling van de onderhoudsbijdrage in 1996 is uitgegaan, waardoor haar aanvullende behoefte aan een bijdrage tot 12 maart 2009 lager is geweest. Dit gegeven heeft de vrouw welbewust voor hem verzwegen en zij heeft zelfs maatregelen ter inning van de alimentatie genomen die de man veel (financiële) schade hebben toegebracht, onder meer omdat hij als gevolg van die inning vroegtijdig zijn lijfrente heeft moeten afkopen waardoor hij met een aanzienlijke latente belastingclaim werd geconfronteerd. De vrouw heeft voorts steevast geweigerd haar inkomensgegevens over te leggen. De vrouw werd juridisch bijgestaan en zij had dus kunnen weten dat haar aanvullende behoefte lager was komen te liggen, aldus de man.
De man bestempelt dit gedrag van de vrouw als wangedrag dan wel misbruik van recht op grond waarvan de alimentatieverplichting per 13 juni 1996 ten einde is gekomen. Zo het gedrag van de vrouw niet tot beëindiging van zijn onderhoudsverplichting jegens haar leidt, dan dient op de voet van artikel 1:401 lid 4 en 1 BW beoordeeld te worden of de vastgestelde bijdrage door de verlaging van de aanvullende behoefte van de vrouw van meet af aan niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan, dan wel heeft opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen, aldus begrijpt het hof de grieven van de man.
4.6.
De vrouw heeft erkend dat haar inkomen in 1999 is gestegen toen zij meer uren is gaan werken omdat zij inviel voor een zieke collega. Zij heeft dit gegeven echter niet bewust verzwegen voor de man. Vanaf 2004 kon hij bovendien weten wat zij aan inkomsten had doordat de hoogte van de AOW-uitkering publieke informatie is en haar pensioenrechten grotendeels voortvloeien uit zijn pensioen. Haar inkomsten door de jaren heen vormen naar het oordeel van de vrouw geen wijziging van omstandigheden die tot aanpassing van de onderhoudsbijdrage moeten leiden. Indien er wel sprake is van een wijziging van omstandigheden, is die er ook aan de zijde van de man die door de jaren heen aanzienlijk meer is gaan verdienen, aldus de vrouw.
4.7.
Niet in geschil is dat de man steeds voldoende draagkracht had om de bij het echtscheidingsvonnis bepaalde alimentatie te voldoen.
4.8.
Ten aanzien van het primaire betoog van de man, dat er aan de zijde van de vrouw sprake is van zodanig wangedrag jegens de man, dat van hem in redelijkheid niet kon en kan worden gevergd dat hij een uitkering tot haar levensonderhoud verstrekt, overweegt het hof als volgt.
Uitgangspunt is dat de alimentatieplicht haar grondslag vindt in de lotsverbondenheid zoals die door het huwelijk is geschapen, welke lotsverbondenheid in de alimentatieplicht haar werking behoudt ook al komt het huwelijk ten einde. Bij het bepalen van de uitkering tot levensonderhoud dient rekening te worden gehouden met alle omstandigheden van het geval; niet alleen financiële omstandigheden (die de behoefte en de draagkracht bepalen), maar ook niet-financiële omstandigheden. Bij laatstgenoemde omstandigheden kan het gaan om subjectieve omstandigheden, zoals gedragingen van de alimentatiegerechtigde. Bij het beoordelen of met (wan)gedrag rekening behoort te worden gehouden bij de vaststelling van partneralimentatie, is de vraag of van de alimentatieplichtige met het oog op dit (wan)gedrag in redelijkheid nog kan worden gevergd dat hij bijdraagt in de kosten van het levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde dan wel of voormelde lotsverbondenheid tussen partijen onherroepelijk is verbroken als gevolg van het effect van het wangedrag van de alimentatiegerechtigde op de alimentatieplichtige.
Het hof beantwoordt de laatste vraag in de onderhavige zaak ontkennend. De man heeft zijn stelling, dat sprake is van zodanig (wan)gedrag van de vrouw dat dit rechtvaardigt dat hij niet gehouden was en is een uitkering tot haar levensonderhoud te voldoen, naar het oordeel van het hof, onvoldoende onderbouwd. Gebleken is weliswaar dat de vrouw, ondanks herhaalde verzoeken van de man, hem niet (volledig) heeft geïnformeerd over haar inkomsten, ook niet toen die in de loop der jaren toenamen, en dat zij beslag heeft laten leggen op het pensioen van de man, maar deze gedragingen zijn naar het oordeel van het hof niet van zodanig ernstige aard dat de uit het huwelijk stammende lotsverbondenheid daardoor zou zijn geëindigd. Het hof ziet in het gedrag van de vrouw dan ook onvoldoende grond de verplichting tot betaling van de partneralimentatie te beëindigen.
4.9.
Ten aanzien van het subsidiaire en meer subsidiaire betoog van de man overweegt het hof als volgt. Het hof constateert dat de rechtbank in het echtscheidingsvonnis niet de behoefte van de vrouw heeft vastgesteld. De man heeft in zijn pleitnotitie in hoger beroep de behoefte van de vrouw alsnog berekend aan de hand van de aangifte IB 1996 van partijen. De man voert aan dat uit deze aangiftes blijkt dat partijen in dat jaar een gezamenlijk inkomen hadden van ƒ 197.710,- bruto per jaar, ofwel ƒ 98.855,- netto per jaar, derhalve ƒ 8.238,- netto per maand. Wanneer van dit netto gezinsinkomen volgens de zogeheten hofnorm 60% wordt genomen, welke benadering de meest aangewezen is nu geen concrete gegevens voorliggen uit een periode van vele jaren geleden, is de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw ƒ 4.943,- netto per maand. Als op die behoefte het inkomen van de vrouw in dat jaar van ƒ 1.579,- per maand in mindering wordt gebracht, resteert een aanvullende behoefte van ƒ 3.364,- per maand, aldus de man. Bij zijn berekening ziet de man echter over het hoofd dat de netto behoefte van ƒ 4.943,- per maand eerst moet worden gebruteerd voordat het bruto inkomen van de vrouw daarvan kan worden afgetrokken en aldus de aanvullende behoefte wordt bepaald. Bij gebrek aan gegevens over de exacte voor partijen geldende belastingdruk in 1996 gaat het hof in redelijkheid uit van een percentage van 40, hetgeen meebrengt dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw in 1996 ƒ 8.238,- (bruto) per maand bedroeg. In 1996 bedroegen de bruto inkomsten van de vrouw gezien de tabel onder 2.5. ƒ 19.548,- , derhalve ƒ 1.629,- per maand, zodat haar aanvullende behoefte in dat jaar ƒ 6.609,- per maand bedroeg. Met de vastgestelde onderhoudsbijdrage van ƒ 4.300,- werd derhalve de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw niet overschreden Gelet hierop kan het betoog van de man, dat het echtscheidingsvonnis van meet af aan niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste inkomensgegevens aan de zijde van de vrouw is uitgegaan en haar aanvullende behoefte aan een onderhoudsbijdrage lager was dan de vastgestelde bijdrage, niet slagen. Aangezien de inkomsten van de vrouw gedurende de daaropvolgende jaren echter wel (en in sommige jaren aanzienlijk) zijn gestegen, zal het hof voor de jaren na 1996 berekenen in hoeverre deze inkomsten de aanvullende behoefte van de vrouw zodanig hebben beïnvloed dat de vastgestelde bijdrage niet meer aan de wettelijke maatstaven voldeed.
4.10.
In 1997 bedroeg de behoefte van de vrouw (van ƒ 8.238,- per maand) na indexering ƒ 8.378,- per maand. De inkomsten van de vrouw bedroegen in dat jaar
ƒ 24.226,-, derhalve ƒ 2.019,- per maand, zodat haar aanvullende behoefte ƒ 6.359,- per maand bedroeg. De uitkering tot levensonderhoud van ƒ 4.300,- per maand overstijgt deze aanvullende behoefte niet.
4.11.
In 1998 bedroeg de behoefte van de vrouw na indexering ƒ 8.571,- per maand. De inkomsten van de vrouw bedroegen in dat jaar ƒ 28.938,-, derhalve ƒ 2.412,- per maand, zodat haar aanvullende behoefte ƒ 6.159,- per maand bedroeg.
Aangezien de ingangsdatum van de bij het echtscheidingsvonnis bepaalde alimentatie 12 maart 1997 is, gaat het hof ervan uit dat de alimentatie in 1998 voor het eerst is geïndexeerd en derhalve in dat jaar ƒ 4.399,- per maand bedroeg. Deze alimentatie overstijgt de hiervoor genoemde aanvullende behoefte van de vrouw niet.
4.12.
In 1999 bedroeg de behoefte van de vrouw na indexering ƒ 8.854,- per maand. De inkomsten van de vrouw bedroegen in dat jaar ƒ 33.351,- , derhalve ƒ 2.779,- per maand, zodat haar aanvullende behoefte ƒ 6.075,- per maand bedroeg. De uitkering tot levensonderhoud bedroeg na indexering ƒ 4.544,- per maand en overstijgt de aanvullende behoefte van de vrouw niet.
4.13.
In 2000 bedroeg de behoefte van de vrouw na indexering ƒ 9.075,- per maand. De inkomsten van de vrouw bedroegen in dat jaar ƒ 38.686,- , derhalve ƒ 3.224,- per maand, zodat haar aanvullende behoefte ƒ 5.851,- per maand bedroeg. Na indexering bedroeg de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw ƒ 4.658,- per maand. Deze uitkering overstijgt de aanvullende behoefte van de vrouw niet.
4.14.
In 2001 bedroeg de behoefte van de vrouw na indexering ƒ 9.374,- (€ 4.254,-) per maand. De inkomsten van de vrouw bedroegen in dat jaar € 17.630,-, derhalve € 1.469,- per maand, zodat haar aanvullende behoefte € 2.785,- per maand bedroeg. Na indexering bedroeg de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw € 2.183,- per maand. Deze uitkering overstijgt de aanvullende behoefte van de vrouw niet.
4.15.
In 2002 bedroeg de behoefte van de vrouw na indexering € 4.450,- per maand. De inkomsten van de vrouw bedroegen in dat jaar € 46.237,-, derhalve € 3.853,- per maand, zodat haar aanvullende behoefte € 597,- per maand bedroeg. Na indexering bedroeg de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw € 2.284,- per maand. Deze uitkering overstijgt de aanvullende behoefte. In dit jaar is derhalve sprake van een wijziging van omstandigheden waardoor de bij het echtscheidingsvonnis bepaalde onderhoudsbijdrage ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Het hof bepaalt de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 januari 2002 op € 597,- per maand.
4.16.
In 2003 bedroeg de behoefte van de vrouw na indexering € 4.623,- per maand. De inkomsten van de vrouw bedroegen in dat jaar € 34.545,- , derhalve € 2.879,- per maand, zodat haar aanvullende behoefte € 1.744,- per maand bedroeg. Na indexering bedroeg de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw € 2.373,- per maand. Deze uitkering overstijgt de aanvullende behoefte zodat ook in dit jaar de in het echtscheidingsvonnis bepaalde bijdrage niet aan de wettelijke maatstaven voldeed. Het hof zal de uitkering bepalen op € 1.744,- per maand met ingang van 1 januari 2003.
4.17.
In 2004 bedroeg de behoefte van de vrouw na indexering € 4.739,- per maand. De inkomsten van de vrouw bedroegen in dat jaar € 26.843,-, derhalve € 2.237,- per maand, zodat haar aanvullende behoefte € 2.502,- per maand bedroeg. Na indexering bedroeg de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw € 2.432,- per maand. Deze uitkering overstijgt de aanvullende behoefte van de vrouw niet.
4.18.
In 2005 bedroeg de behoefte van de vrouw na indexering € 4.791,- per maand. De inkomsten van de vrouw bedroegen in dat jaar € 22.127,-, derhalve € 1.844,- per maand, zodat haar aanvullende behoefte € 2.947,- per maand bedroeg. Na indexering bedroeg de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw € 2.459,- per maand. Deze uitkering overstijgt de aanvullende behoefte van de vrouw niet.
4.19.
In 2006 bedroeg de behoefte van de vrouw na indexering € 4.834,- per maand. De inkomsten van de vrouw bedroegen in dat jaar € 24.884,-, derhalve € 2.074,- per maand, zodat haar aanvullende behoefte € 2.760,- per maand bedroeg. Na indexering bedroeg de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw € 2.481,- per maand. Deze uitkering overstijgt de aanvullende behoefte van de vrouw niet.
4.20.
In 2007 bedroeg de behoefte van de vrouw na indexering € 4.921,- per maand. De inkomsten van de vrouw bedroegen in dat jaar € 23.206,-, derhalve € 1.934,- per maand, zodat haar aanvullende behoefte € 2.987,- per maand bedroeg. Na indexering bedroeg de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw € 2.527,- per maand. Deze uitkering overstijgt de aanvullende behoefte van de vrouw niet.
4.21.
In 2008 bedroeg de behoefte van de vrouw na indexering € 5.029,- per maand. De vrouw heeft geen stukken overgelegd waaruit haar inkomsten in dat jaar blijken.
In 2009 bedroeg de behoefte van de vrouw na indexering € 5.225,- per maand. Ook over dit jaar, zijnde het jaar waarin de onderhoudsplicht van de man jegens haar op 12 maart is geëindigd, heeft de vrouw geen stukken overgelegd.
Het hof zal bepalen dat de vrouw binnen vier weken na dagtekening van deze beschikking aan het hof stukken overlegt waarmee haar inkomen over het gehele jaar 2008 alsmede de periode 1 januari 2009 tot 12 maart 2009 kan worden vastgesteld, bij gebreke waarvan het hof daaraan de gevolgen zal toekennen die het geraden voorkomt. De man wordt in de gelegenheid gesteld te reageren op de stukken van de vrouw.
4.22.
In het algemeen geldt dat van de bevoegdheid om met terugwerkende kracht een wijziging aan te brengen in een eerder vastgestelde onderhoudsbijdrage met behoedzaamheid gebruik moet worden gemaakt, met name als dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in overeenstemming met de behoefte tot levensonderhoud is uitgegeven. Daarbij dient te worden beoordeeld of en in hoeverre in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd.
In dit geval zal de vaststelling van een lagere onderhoudsbijdrage over een beperkt aantal jaren (het exacte aantal jaren en de exacte bijdrage is eerst na levering van de hiervoor onder 4.21. bedoelde inkomstengegevens te bepalen) naar het oordeel van het hof voor de vrouw geen ingrijpende gevolgen hebben. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is immers gebleken dat de vrouw nog een aanzienlijke vordering op de man heeft wegens niet betaalde alimentatietermijnen sedert 2003. Hieruit volgt dat bij een hernieuwde vaststelling van de onderhoudsbijdrage met terugwerkende kracht in redelijkheid van de vrouw mag worden verlangd dat zij met de man tot verrekening van de tussen partijen over en weer bestaande vorderingen zal overgaan.
Naar het hof begrijpt heeft de vrouw in dit verband opnieuw aangevoerd dat wijziging van de onderhoudsbijdrage met terugwerkende kracht in redelijkheid niet van haar kan worden gevergd, omdat de man tien jaar heeft gewacht met het indienen van zijn inleidend verzoek sinds hij in zijn brief van 21 juni 2004 stelde dat hij teveel alimentatie betaalde. Hoewel ook het hof van oordeel is dat de man geen afdoende verklaring heeft gegeven voor het feit dat hij niet eerder een verzoek tot wijziging van de alimentatie heeft ingediend, staat daar tegenover dat ook de vrouw geen afdoende verklaring heeft gegeven voor het feit dat zij haar inkomensgegevens eerst in het kader van de onderhavige procedure in eerste aanleg aan de man heeft doen toekomen. Bovendien zijn deze gegevens nog steeds niet compleet nu zij over de jaren 2008 en 2009 ontbreken. Op grond van de redelijkheid en billijkheid, die ook de verhouding tussen ex-echtelieden beheerst, was de vrouw naar het oordeel van het hof gehouden de man eerder op de hoogte te stellen van haar financiële situatie. Zij wist, althans behoorde te weten, dat het feit dat zij in 2002 en 2003 hogere eigen inkomsten had, van invloed kon zijn op de hoogte van haar alimentatie. De vertraagde indiening van het verzoekschrift tot wijziging van de vastgestelde alimentatie staat derhalve naar het oordeel van het hof evenmin aan een wijziging met terugwerkende kracht in de weg.
4.23.
Gelet op de uitkomst van de procedure en gelet op het feit dat partijen ex-echtelieden zijn, ziet het hof aanleiding om de man noch de vrouw te veroordelen in de proceskosten en zal deze compenseren.
4.24.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende:
bepaalt, met wijziging van het echtscheidingsvonnis in zoverre, de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw:
  • met ingang van 1 januari 2002 op € 597,- (VIJFHONDERD ZEVENENNEGENTIG EURO) per maand;
  • met ingang van 1 januari 2003 tot 1 januari 2004 op € 1.744,- (EENDUIZEND ZEVENHONDERD VIERENVEERTIG) per maand;
bepaalt dat vrouw binnen vier weken na dagtekening van deze beschikking aan het hof (met afschrift aan de advocaat van de man) stukken overlegt waarmee haar inkomen over het gehele jaar 2008 alsmede de periode 1 januari 2009 tot 12 maart 2009 kan worden vastgesteld, bij gebreke waarvan het hof daaraan de gevolgen zal toekennen die het geraden voorkomt;
bepaalt dat de man binnen twee weken na ontvangst van de hiervoor bedoelde stukken zijn reactie op die stukken aan het hof (met afschrift aan de advocaat van de vrouw) kenbaar dient te maken, waarna het hof een eindbeschikking zal geven;
compenseert de kosten van het geding in eerste aanleg en hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.F.G.H. Beckers, mr. R.G. Kemmers en mr. P.J.W.M. Sliepenbeek in tegenwoordigheid van mr. F.J.E. van Geijn als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2016.