ECLI:NL:GHAMS:2016:1993

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 mei 2016
Publicatiedatum
26 mei 2016
Zaaknummer
200.173.674/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vergoedingsrechten en pensioenverevening na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin de vergoedingsrechten en de pensioenverevening na de echtscheiding van partijen aan de orde zijn. Partijen, die in 2003 huwelijkse voorwaarden hebben gesloten, zijn op 20 oktober 2014 gescheiden. De rechtbank had in eerste aanleg bepaald dat [geïntimeerde] recht had op een nominaal vergoedingsrecht van € 43.500,- in verband met zijn investering in de gezamenlijke woning in Haarlem. [appellant] verzoekt in hoger beroep om te bepalen dat partijen afstand hebben gedaan van pensioenverevening en dat de bestreden beschikking vernietigd wordt. [geïntimeerde] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzoekt om de hoogte van het vergoedingsrecht te verhogen en de wijze van verdeling van de woning in Portugal te herzien.

Tijdens de zitting van het hof is gebleken dat [appellant] niet in staat is om [geïntimeerde] uit te kopen uit de woning in Portugal, wat leidt tot de conclusie dat deze woning verkocht moet worden. Het hof oordeelt dat [geïntimeerde] recht heeft op een vergoeding van € 50.000,- uit de verkoopopbrengst van de woning in Portugal, en dat het resterende saldo bij helfte tussen partijen verdeeld moet worden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de huwelijkse voorwaarden geen pensioenverevening uitsluiten, en het hof bevestigt deze beslissing. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en de nieuwe beslissing wordt in lijn met de bevindingen van het hof geformuleerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 24 mei 2016
Zaaknummer: 200.173.674/01
Zaaknummers eerste aanleg: C/14/153628/FA RK 14-737 en C/14/155485 / FA RK 14-1390
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats 1] , gemeente [gemeente] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. P.P. Klokkers te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M. van der Weide te Alkmaar.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
1.2.
[appellant] is op 20 juli 2015 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 22 april 2015 van de rechtbank Noord-Holland, met kenmerk C/14/153628 / FA RK 14-737 en C/14/155485 / FA RK 14-1390.
1.3.
[geïntimeerde] heeft op 9 september 2015 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4.
[appellant] heeft op 3 november 2015 een verweerschrift in het hoger beroep van [geïntimeerde] ingediend.
1.5.
De zaak is op 17 maart 2016 ter terechtzitting behandeld.
1.6.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- [appellant] , bijgestaan door zijn advocaat;
- [geïntimeerde] , bijgestaan door zijn advocaat.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op [in] 2003 op huwelijkse voorwaarden gehuwd. Hun huwelijk is op 20 oktober 2014 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 13 augustus 2014 in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
In de door partijen op 20 februari 2013 overeengekomen huwelijkse voorwaarden is, voor zover thans van belang, het navolgende bepaald:
Artikel 1
De echtgenoten zijn gehuwd buiten elke gemeenschap van goederen.
Artikel 2
De echtgenoten behouden ieder de hun bij de volgtrekking van het huwelijk toebehorende goederen, alsmede die welke zij staande huwelijk verwerven. (…)
Artikel 6
Ieder der echtgenoten dient naar evenredigheid van zijn inkomsten bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding (….)
Artikel 11
Partijen zijn uitdrukkelijk overeengekomen, dat geen periodieke en/of finale verrekening van inkomsten en/of vermogen, noch van al dan niet ingegane (ouderdoms)pensioenrechten zal plaatsvinden.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is bepaald dat [geïntimeerde] een nominaal vergoedingsrecht toekomt van € 43.500,- in verband met zijn investering met privémiddelen in de in 2009 aan partijen gezamenlijk geleverde woning te Haarlem. Voorts is de wijze van verdeling van de woning in Portugal gelast op de wijze zoals onder punt 2.4.7. van de beschikking is overwogen. Het meer of anders door partijen verzochte is afgewezen.
Deze beschikking is gegeven op het verzoek van beide partijen een voorziening te treffen ter afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg verzocht [appellant] te veroordelen om binnen tien dagen na de te wijzen beschikking aan [geïntimeerde] te voldoen een bedrag van € 140.528,-, althans € 120.528,- plus PM, althans een bedrag bij wijze van vergoedingsrecht ex artikel 1:87 van het Burgerlijk Wetboek (BW) in goede justitie vast te stellen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der beschikking tot aan de dag der algehele voldoening.
[appellant] heeft in eerste aanleg verzocht te bepalen dat:
- de woning, staande en gelegen aan de [adres 1] , uit hoofde van de verdeling van de eenvoudige gemeenschap geheel in eigendom van [appellant] is overgegaan;
- [geïntimeerde] aan [appellant] zal betalen een bedrag van € 6.613,42, te voldoen binnen 14 dagen nadat de beschikking is betekend, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van de beschikking;
- partijen elkaar voor het overige over en weer niets meer verschuldigd zijn en dat de roerende zaken welke zich nog onder partijen bevinden in onderling overleg verdeeld zullen worden.3.2. [appellant] verzoekt in hoger beroep:
De bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat tussen partijen zal worden gescheiden en gedeeld als volgt:
Te bepalen dat [appellant] gerechtigd is tot de woning, staande en gelegen aan de [adres 1] en dat de waarde daarvan € 60.000,- is. Verder te bepalen dat [appellant] ter verdeling van de woning een bedrag ad € 30.000,- aan [geïntimeerde] verschuldigd is wegens overbedeling en dat deze schuld zal worden verrekend met hetgeen [appellant] nog van [geïntimeerde] te vorderen heeft.
Te bepalen dat wegens de verkoop van de woning te Haarlem een eenvoudige gemeenschap is ontstaan en dat ter zake van die verkoop niet behoeft te worden afgerekend.
Te bepalen dat te bepalen dat [geïntimeerde] aan [appellant] bedragen verschuldigd is ter zake van:
a. de helft van de gemaakte kosten huwelijk zijnde (10.580,93/2=) € 5.290,47;
b. hetgeen [appellant] heeft voorgeschoten voor de op te starten couture onderneming van [geïntimeerde] van in totaal € 2.729,38,-;
c. de door [appellant] aan [geïntimeerde] buiten de huishouding gedane kasbetalingen ad € 7.737,37;
d. het door [appellant] aan Advocatenkantoor [Z] betaalde bedrag ad 2.301,72;
e. de door [appellant] aan [A] betaalde bedragen van in totaal € 1.577,22;
f. de door [appellant] aan [geïntimeerde] buiten de huishouding per Postbank verrichte betalingen van totaal € 13.275,-,
en dat de som dezer, dan wel de toegewezen, bedragen direct opeisbaar zal zijn en voor verrekening in aanmerking komt.
5. te bepalen dat partijen op grond van artikel 11 van de tussen partijen gesloten huwelijkse voorwaarden over en weer afstand hebben gedaan van pensioenverevening.
3.3.
[geïntimeerde] verzoekt in principaal hoger beroep [appellant] niet ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, althans het beroep ongegrond te verklaren en zijn verzoeken zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gedaan, af te wijzen.
In incidenteel hoger beroep verzoekt [geïntimeerde] primair de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het betreft de hoogte van het vergoedingsrecht onder 3.1. en de wijze van verdeling van de woning in Portugal onder 3.2 en, opnieuw rechtdoende, de verzoeken van [geïntimeerde] zoals die in eerste aanleg zijn gedaan toe te wijzen (althans ten aanzien van verzoek sub II te bepalen dat het onroerend goed te Portugal verkocht moet worden met verdeling van de opbrengst bij helfte na aftrek van verkoopkosten en de hoogte van het vergoedingsrecht vast te stellen op het door [geïntimeerde] in eerste aanleg verzochte bedrag en m.b.t. het verzoek sub III aan [geïntimeerde] een executoriale titel te verschaffen ter hoogte van het vergoedingsrecht), met bekrachtiging van de beschikking voor het overige. Subsidiair verzoekt [geïntimeerde] de bestreden beschikking te bekrachtigen.
3.4.
[appellant] verzoekt in het incidenteel hoger beroep het verzoek van [geïntimeerde] af te wijzen dan wel hem daarin niet-ontvankelijke te verklaren.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Partijen zijn in hun huwelijkse voorwaarden een zogenoemde koude uitsluiting overeengekomen. In artikel 11 van de huwelijkse voorwaarden zijn zij overeengekomen dat geen periodieke of finale verrekening van inkomsten zal plaatsvinden. Daar richt zich het geschil van partijen dan ook niet op. Partijen twisten over de vraag of over en weer vergoedingsrechten bestaan op de voet van artikel 1:87 Burgerlijk Wetboek (BW) en over de vraag of – met inachtneming van artikel 11 van de huwelijkse voorwaarden – [geïntimeerde] jegens [appellant] recht heeft op verevening van de door [appellant] tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenrechten.
De rechtbank heeft bepaald dat [geïntimeerde] een nominaal vergoedingsrecht toekomt van € 43.500,- in verband met zijn investering met privémiddelen in de in 2009 aan partijen gezamenlijk geleverde woning in Haarlem. Het verzoek van [appellant] om voor recht te verklaren dat partijen de wettelijke pensioenverevening in hun huwelijkse voorwaarden hebben uitgesloten is afgewezen.
4.2.
Partijen hebben in gemeenschappelijk eigendom een woning te [plaats] , Portugal aan de [adres 1] . De rechtbank heeft deze eenvoudige gemeenschap verdeeld in die zin dat de woning aan [appellant] is toegedeeld onder de verplichting de helft van de waarde, te weten een bedrag van € 30.000,-, aan [geïntimeerde] te vergoeden. De rechtbank heeft het redelijk geacht om [appellant] daartoe een termijn van zes maanden te gunnen om de financiën te regelen. Indien [appellant] binnen genoemde termijn niet in staat blijkt te zijn voornoemd bedrag aan [geïntimeerde] te voldoen, dient de woning te worden verkocht, waarna de opbrengst van de woning, na aftrek van de kosten, bij helfte wordt gedeeld. De rechtbank is er daarbij vanuit gegaan dat partijen in dat geval in gezamenlijk overleg een makelaar in Portugal zullen aanwijzen om de verkoop ter hand te nemen.
4.3.
Zowel [appellant] als [geïntimeerde] zijn van de hiervoor omschreven beslissingen van de rechtbank in hoger beroep gekomen. Het hof zal de grieven van partijen hierna bespreken, waar mogelijk gezamenlijk.
4.4.
Ter zitting van het hof heeft [appellant] verklaard dat het hem niet lukt om het geld bijeen te krijgen om [geïntimeerde] uit te kopen uit de woning in Portugal, dat de woning om die reden verkocht dient te worden en dat hij daartoe inmiddels contact heeft gezocht met een makelaar. Dat betekent dat de derde grief in incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde] geen bespreking meer behoeft. Het hof wijst [appellant] erop dat hij gehouden is (al dan niet met behulp van hun respectieve advocaten) met [geïntimeerde] overleg te plegen over de in te schakelen makelaar, de vraagprijs en de bodemprijs van de woning en dat hij dit zonder uitdrukkelijke toestemming van [geïntimeerde] niet zelfstandig kan doen.
4.5.
Met betrekking tot de verkoopopbrengst van de woning te Portugal overweegt het hof als volgt. Op 15 augustus 2005 is aan partijen gezamenlijk een woning in Haarlem aan de [adres 2] overgedragen tegen betaling van (onder meer) een aankoopsom van € 175.000,-. De aankoop van deze woning is blijkens de nota van afrekening gefinancierd met een hypotheek van € 150.000,- en een deel van een overbruggingskrediet van € 110.000,-. Van deze € 110.000,- is een bedrag van € 25.000,- gebruikt voor de aankoop van de woning en een bedrag van € 62.000,- voor de renovatie van de woning. [geïntimeerde] had ten tijde van de aankoop van de woning in Haarlem in eigendom een woning aan het [adres 3] . Deze woning is op 30 september 2005 verkocht. Met de netto verkoopopbrengst van € 110.528,- is het overbruggingskrediet afgelost. De woning in Haarlem is begin 2009 verkocht voor een bedrag van € 255.833,-. De netto opbrengst, na aftrek van de op de woning rustende hypotheek en de aan de verkoop verbonden kosten, bedroeg € 100.344,77. Dit bedrag is op de gemeenschappelijke rekening van partijen gestort. In januari 2009 hebben partijen gezamenlijk de woning in Portugal gekocht voor een bedrag van € 50.000,-. Een bedrag van € 40.000,- is door middel van een cheque betaald en een bedrag van € 10.000,- is contant betaald. Blijkens de zich in het dossier bevindende bankafschriften is van de gezamenlijke rekening van partijen in Nederland een bedrag van € 58.000,- naar de Portugese bankrekening van partijen overgeboekt op 13 januari 2009, waarna op 16 januari 2009 van die rekening een bedrag van € 40.000,- is afgeboekt.
4.6.
De rechtbank heeft overwogen dat uit de in rechtsoverweging 4.5 omschreven gang van zaken volgt dat [geïntimeerde] een bedrag van € 87.000,- (€ 25.000,- + € 62.000,-) vanuit zijn privévermogen heeft geïnvesteerd in de woning te Haarlem waarvan partijen ieder voor de helft eigenaar waren. Volgens de rechtbank is de helft van deze investering toe te rekenen aan het aandeel van [appellant] in de woning. De rechtbank heeft [geïntimeerde] daarom een vergoedingsrecht toegekend tot een bedrag van € 43.500,-.
4.7.
[appellant] stelt in grief 2 in principaal hoger beroep dat bij de verkoop van de woning in Haarlem geen verrekeningsrecht voor [geïntimeerde] is ontstaan en dat er slechts verdeling dient plaats te vinden van hetgeen partijen op de peildatum nog gezamenlijk bezitten, te weten de woning in Portugal. Daarnaast stelt [appellant] dat ook hij vanuit privémiddelen in de woning te Haarlem heeft geïnvesteerd. Hij heeft twee betalingen overgelegd aan aannemer [X] van € 18.760,35 en € 5.424,02 en een betaling aan schildersbedrijf [Y] van € 3.233,-. Hij stelt derhalve dat hij uit privémiddelen een totaalbedrag van € 27.417,37 in de woning heeft geïnvesteerd en dat dit bedrag bij het vergoedingsrecht van [geïntimeerde] dient te worden betrokken en verrekend.
[geïntimeerde] betwist dat de door [appellant] overgelegde bankafschriften tot genoemd totaalbedrag zijn voldaan voor gemeenschappelijke kosten. Hij wijst erop dat het bestedingen zijn die in 2007 zijn gedaan, twee jaar vóór de aankoop van de woning in Haarlem. Hij stelt dat onderhoudskosten zoals schilderwerk zijn aan te merken als bestedingen van consumptieve aard en/of vallen onder ‘de kosten van de huishouding’ waarvan partijen in hun huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen dat partijen die naar rato van hun inkomen zouden dragen.
Voorts stelt [geïntimeerde] dat zijn vergoedingsrecht € 110.528,- bedraagt, het netto bedrag dat hij ontving na verkoop van de hem in eigendom toebehorende woning in Diemen.
4.8.
Vaststaat dat [geïntimeerde] bij de aankoop van de woning in Haarlem door partijen gezamenlijk € 87.000,- uit privémiddelen in de woning heeft geïnvesteerd. Door de aankoop van de woning ontstond tussen partijen een eenvoudige gemeenschap. Op het moment van aankoop van de woning in Haarlem ontstond voor [geïntimeerde] een vergoedingsrecht op de gemeenschap van € 87.000,-, en niet – zoals [geïntimeerde] stelt – tot een bedrag van € 110.528,-, nu [geïntimeerde] slechts aantoonbaar een bedrag van € 87.000,- in de woning in Haarlem heeft geïnvesteerd. Het had op zijn weg gelegen aan te tonen dat hij ook het verschil tussen € 110.528,- en € 87.000,- in die woning heeft geïnvesteerd. Dat heeft hij echter nagelaten, hetgeen voor zijn rekening en risico komt. Het hof gaat derhalve uit van een vergoedingsrecht van [geïntimeerde] bij de verkoop van de woning in Haarlem eind september 2005 jegens de eenvoudige gemeenschap van € 87.000,-. [geïntimeerde] heeft er op dat moment voor gekozen geen aanspraak te maken op zijn vergoedingsrecht jegens de gemeenschap, maar heeft de totale netto verkoopopbrengst van de woning in Haarlem laten storten op de gezamenlijke en/of rekening van partijen. Voor zover [appellant] betoogt dat van het bedrag van € 100.344,77 het deel van € 87.000,- vanaf dat moment ook hem voor de helft toebehoorde omdat laatstgenoemd bedrag viel in een eenvoudige gemeenschap, is dat standpunt onjuist. [geïntimeerde] kon, zo lang genoemd bedrag op de gezamenlijke rekening aanwezig was, aanspraak maken op dit bedrag. De tenaamstelling van deze (bij een Nederlandse bank aangehouden) en/of rekening ziet immers op de verbintenisrechtelijke relatie van de rekeninghouders tot de bank, en ziet niet zozeer op de interne relatie van partijen. Slechts een deel van de verkoopopbrengst van de woning in Haarlem, te weten een bedrag van (€ 100.344,77 -/- € 87.000,- =) € 13.344,77, kan als gemeenschappelijk bestempeld worden. Tussen partijen is in confesso dat zij vervolgens het huis in Portugal hebben gefinancierd met het bedrag dat stond op de gemeenschappelijke rekening. Een bedrag van € 10.000,- werd in Nederland in contanten opgenomen en werd contant betaald aan de verkoper van de woning in Portugal. Het resterende bedrag van € 40.000,- werd betaald uit een storting van € 58.000,- van de Nederlandse en/of rekening van partijen naar de gemeenschappelijke rekening van partijen in Portugal, waarop na betaling van de € 40.000,- voor de woning een bedrag van € 18.000,- resteerde. Waaraan de bedragen van € 32.344,77 (€ 100.344,77 minus € 68.000,-) en € 18.000,- (het resterende bedrag op de gezamenlijke rekening in Portugal) zijn besteed, is in deze procedure niet duidelijk geworden. [appellant] heeft in dit verband erop gewezen dat [geïntimeerde] destijds geen eigen inkomen genoot, en dat de opbrengst voor het overige is aangewend ten behoeve van de gemeenschappelijke huishouding. Het hof volstaat in dit verband met de vaststelling dat niet is gebleken dat op de peildatum nog enig bedrag op een bankrekening in Nederland of Portugal aanwezig was.
Gelet op de hiervoor genoemde feiten, komt het hof tot het oordeel dat aannemelijk is dat de aankoop van de woning in Portugal is gefinancierd met geld waarop [geïntimeerde] jegens de gemeenschap aanspraak had. [appellant] heeft daartegenover niet gesteld, laat staan aangetoond dat hij zijn deel van de gemeenschappelijke rekening in Nederland (€ 13.344,77 : 2 = € 6.672,39) in de woning in Portugal heeft geïnvesteerd.
Nu [geïntimeerde] niet heeft aangetoond dat hij het volledige bedrag van € 87.000,- heeft geïnvesteerd in de woning in Portugal, maar wel aannemelijk is dat een bedrag van € 50.000,- voor de woning is aangewend, kan [geïntimeerde] bij verkoop van de woning in Portugal aanspraak maken op vergoeding van dat bedrag van € 50.000,-. Mocht er daarna uit de verkoop nog enig bedrag resteren, dan dienen partijen dat bedrag bij helfte te verdelen. Het hof zal [appellant] veroordelen bij verkoop van de woning in Portugal eraan mee te werken dat van de netto verkoopopbrengst aan [geïntimeerde] eerst een bedrag van € 50.000,- wordt uitgekeerd. Het standpunt van [appellant] dat de verkoopopbrengst tussen partijen dient te worden verdeeld is, zoals blijkt uit het voorgaande, onjuist.
4.9.
Het voorgaande impliceert tevens dat [appellant] geen aanspraak kan maken op vergoeding door de gemeenschap van een bedrag van € 27.417,37 dat hij stelt in de woning te Haarlem te hebben geïnvesteerd. De overgelegde bankafschriften met betalingen aan [X] en Schildersbedrijf [Y] zijn tegenover de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] zonder onderliggende facturen onvoldoende voor het aannemen van enig vergoedingsrecht op de gemeenschap van [appellant] . Ten overvloede merkt het hof op dat voor zover de betalingen zien op onderhouds- en schilderwerk aan de gemeenschappelijke woning in Haarlem van partijen, deze kosten zijn aan te merken als gebruikelijke kosten van de huishouding en niet als een investering waarvoor een vergoedingsrecht ontstaat.
Voor zover [appellant] het gevorderde bedrag aanmerkt als inbreng in de gemeenschappelijke huishouding, en naar het hof aldus begrijpt, dat hij stelt meer te hebben bijgedragen aan de gemeenschappelijke huishouding dan waartoe hij op grond van de huwelijkse voorwaarden gehouden was, faalt ook dat betoog. [appellant] heeft zijn gepretendeerde vordering onvoldoende onderbouwd. Het had op zijn weg gelegen een overzicht te geven van de kosten van de huishouding in het jaar/de jaren waarin de betalingen werden gedaan en daarnaast opgave te doen van de inkomsten c.q. het vermogen van partijen, zodat kan worden vastgesteld wat ieders aandeel in de kosten van de huishouding is geweest. Dat heeft [appellant] echter nagelaten.
4.10.
In principaal hoger beroep maakt [appellant] aanspraak op betaling door [geïntimeerde] aan hem van een drietal bedragen, te weten de helft van een bedrag van € 10.998,68 dat [appellant] stelt te hebben uitgegeven aan uitgaven die te maken hebben met de huwelijksvoltrekking van partijen. Een bedrag van € 3.053,28 dat [appellant] stelt aan [geïntimeerde] te hebben geleend voor het opstarten van een eigen bedrijf en een bedrag van € 7.737,37 dat hij contant aan [geïntimeerde] zou hebben betaald.
[geïntimeerde] voert verweer tegen genoemde vorderingen.
4.11.
Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 827 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan de rechter ingeval van echtscheiding bij huwelijkse voorwaarden voorzieningen treffen met betrekking tot verrekening van inkomsten of vermogen. Betalingen van vóór het huwelijk maken daarvan geen deel uit. Dat betekent dat van de bedragen die [appellant] noemt onder grief 1, die genoemd onder a, c (deels) en d geen deel van de onderhavige procedure kunnen uitmaken en dat die bedragen niet zullen worden toegewezen.
Ook het bedrag van € 3.053,28 c.q. € 2.729,38 dat [appellant] stelt aan [geïntimeerde] te hebben geleend voor het opstarten van een bedrijf zal niet worden toegewezen, nu ook dit bedrag – blijkens de datering van een aantal overboekingen - ziet op betalingen welke voorafgaande aan de huwelijkssluiting zouden zijn gedaan. .
Van het bedrag van € 22.389,26 dat [appellant] stelt aan [geïntimeerde] te hebben betaald naast de inbreng voor de gemeenschappelijke huishouding, is € 9.450,- blijkens de overgelegde rekeningafschriften opgenomen tijdens het huwelijk. Ook dit bedrag kan niet worden toegewezen, nu de bankafschriften onvoldoende zijn voor het aannemen van de stelling dat de door [appellant] overgeboekte bedragen ten goede zijn gekomen aan [geïntimeerde] in privé, zodat een rechtsgrond voor de door [appellant] gestelde terugbetalingsverplichting ontbreekt. Dat [appellant] aan [geïntimeerde] bedragen heeft overgemaakt op een rekening ten name van [geïntimeerde] leidt niet zonder meer tot het ontstaan van een vordering op [geïntimeerde] , nu deze bedragen ook ten behoeve van de gemeenschappelijke huishouding kunnen zijn overgeboekt, terwijl bovendien de echtgenoten jegens elkaar de verplichting hadden te voorzien in elkaars levensonderhoud.
4.12.
Tot slot dient het hof nog te beslissen over de vraag of [geïntimeerde] al dan niet aanspraak kan maken op verevening van door [appellant] tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenrechten. De rechtbank heeft overwogen dat het voor de beantwoording van die vraag het, naast de zuiver taalkundige uitleg van artikel 11 van de huwelijkse voorwaarden, aankomt op hetgeen partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. De rechtbank heeft geoordeeld dat aan artikel 11 geen andere betekenis toekomt dan volgt uit de letterlijke bewoordingen van het artikel, namelijk dat sprake is van uitsluiten van verrekening en niet van verevening. Om die reden heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] om een verklaring voor recht afgewezen. Daartegen richt zich grief 3 van [appellant] .
4.13.
Het hof zal de beslissing van de rechtbank bekrachtigen. Artikel 2 van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding bepaalt dat ingeval van scheiding en voor zover de ene echtgenoot na de huwelijkssluiting pensioenaanspraken heeft opgebouwd, de andere echtgenoot overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens deze wet recht heeft op pensioenverevening, tenzij de echtgenoten de toepasselijkheid van deze wet hebben uitgesloten bij huwelijkse voorwaarden of bij een bij geschrift gesloten overeenkomst met het oog op de scheiding. Bij partijen is dat niet het geval. Uitsluiting in huwelijkse voorwaarden of in een echtscheidingsconvenant dient te geschieden in bewoordingen waaruit blijkt dat bedoeld is de toepasselijkheid van deze wettelijke regeling uit te sluiten, en dat nu is in artikel 11 van de huwelijkse voorwaarden niet te lezen. Artikel 11 ziet blijkens de tekst van het beding ook uitsluitend op verrekening en noemt ook niet de verevening. Het beroep dat [appellant] in dit verband nog heeft gedaan op artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden maakt dit oordeel niet anders, nu ook in dit artikel geen uitsluiting van de toepasselijkheid van genoemde wettelijke regeling is neergelegd.
4.14.
Met het voorgaande zijn alle grieven, zowel in principaal als in incidenteel hoger beroep besproken. De conclusie van het voorgaande is dat grief 2 van [appellant] in pricipaal hoger beroep gedeeltelijk slaagt, dat ook grief II van [geïntimeerde] in incidenteel hoger beroep slaagt en dat grief III van [geïntimeerde] geen behandeling meer behoeft nu de woning in Portugal zal worden verkocht. Het hof zal [appellant] veroordelen te gedogen dat van de netto verkoopopbrengst van het huis te Portugal een bedrag van € 50.000,- aan [geïntimeerde] zal worden uitgekeerd en dat het eventuele resterende saldo bij helfte tussen partijen dient te worden verdeeld. De bestreden beschikking zal worden vernietigd.
4.15.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
In principaal en in incidenteel hoger beroep
vernietigt de beschikking van de Rechtbank Noord-Holland van 22 april 2015 onder nummers C/14/153628 / FA RK 14-737 en C/14/155485 / FA RK 14-1390 gewezen en opnieuw rechtdoende;
bepaalt dat [geïntimeerde] een nominaal vergoedingsrecht toekomt van € 50.000,- in verband met zijn investering met privémiddelen in de in januari 2009 gekochte woning staande en gelegen aan de [adres 1] ;
bepaalt dat de hiervoor genoemde woning te Portugal dient te worden verkocht, dat beide partijen daaraan hun medewerking dienen te verlenen, veroordeelt [appellant] te gedogen dat van de netto verkoopopbrengst een bedrag van € 50.000,- aan [geïntimeerde] zal worden uitgekeerd en bepaalt dat het eventuele resterende saldo bij helfte tussen partijen zal worden verdeeld;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.J. Driessen - Poortvliet, mr. C.G. Kleene-Eijk en mr. H.A. van den Berg in tegenwoordigheid van mr. T. Mekkelholt als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2016.