ECLI:NL:GHAMS:2016:2660

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 juli 2016
Publicatiedatum
7 juli 2016
Zaaknummer
200.182.253/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en stiefouderlijke verantwoordelijkheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland betreffende de kinderalimentatie voor hun minderjarige kind, geboren in 2006. De man heeft op 17 december 2015 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van 30 september 2015, waarin de rechtbank heeft bepaald dat hij met ingang van 5 oktober 2014 een bijdrage van € 512,- per maand moet betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. De vrouw heeft op 19 februari 2016 een verweerschrift ingediend en de zaak is op 22 april 2016 ter terechtzitting behandeld.

De man en de vrouw hebben van 2002 tot 19 mei 2014 een relatie gehad en hebben samen een kind. De man heeft het kind erkend, maar de vrouw oefent alleen het gezag uit. De man heeft verzocht om de bijdrage te verlagen naar € 51,- per maand, terwijl de vrouw de beschikking van de rechtbank wenst te bekrachtigen. Het hof heeft de financiële situatie van beide partijen onderzocht, inclusief hun draagkracht en de behoefte van het kind.

Het hof heeft vastgesteld dat de man in 2014 en 2015 een netto besteedbaar inkomen had, en dat zijn draagkracht in 2014 € 1.468,- per maand en in 2015 € 635,- per maand bedraagt. De vrouw heeft een beperkte draagkracht van € 25,- per maand. Het hof heeft geconcludeerd dat de man voldoende draagkracht heeft om de bijdrage van € 512,- per maand te voldoen, en heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. De beslissing is openbaar uitgesproken op 5 juli 2016.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 5 juli 2016
Zaaknummer: 200.182.253/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/15/231163/FA RK 15-5096
in de zaak in hoger beroep van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats a] ,
appellant,
advocaat: mr. P.R. Starink te Beverwijk,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats b] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. K. Yigit te Zaandam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 17 december 2015 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 30 september 2015 van de rechtbank Noord-Holland, met kenmerk C/15/231163/FA RK 15-5096.
1.3.
De vrouw heeft op 19 februari 2016 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De man heeft op 14 april 2016 nadere stukken ingediend.
1.5.
De zaak is op 22 april 2016 ter terechtzitting behandeld.
1.6.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een relatie gehad van 2002 tot 19 mei 2014 en de vrouw heeft de gezamenlijke woning op 5 oktober 2014 verlaten. Uit hun relatie is geboren [de minderjarige] [in] 2006. De man heeft [de minderjarige] erkend. De vrouw oefent van rechtswege alleen het gezag uit over [de minderjarige] , maar de man heeft in de thans bij de rechtbank aanhangige procedure over de omgangsregeling een verzoek ingediend om beide ouders met het gezag te belasten.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.2.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1970. Hij is op 19 november 2015 gehuwd.
Hij heeft een eenmanszaak genaamd [onderneming 1] . Blijkens de jaarrekening van 2014 bedroeg de winst uit onderneming € 3.276,- en blijkens de jaarrekening 2015 was deze € 25.386,- negatief.
Hij heeft een eenmanszaak in arbeidsbemiddeling, genaamd [onderneming 2] (hierna: [onderneming 2] ). De onderneming is op 1 januari 2012 op naam van de vrouw gezet en is op 9 september 2014 door haar overgedragen aan [onderneming 1] . Blijkens de jaarrekeningen van 2014 en 2015 bedroeg de winst uit onderneming respectievelijk € 71.507,- en € 62.632,-.
De man heeft omgang met [de minderjarige] om de week van vrijdag 14.00 uur tot zondag 19.00 uur, alsmede een gedeelte van de vakanties.
2.3.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1968. Op 30 april 2015 is zij gehuwd met de heer [X] . Met hem, [de minderjarige] en [kind a] , geboren [in] 2000 uit een eerdere relatie van de vrouw, vormt zij een gezin.
Zij is sinds 11 mei 2015 parttime (60%) werkzaam in loondienst bij [bedrijf] Blijkens een loonstrook van november 2015 bedraagt haar salaris € 913,- netto per vier weken exclusief vakantiegeld. Sinds januari 2016 bedraagt haar salaris € 940,- netto per vier weken exclusief vakantiegeld.
Uit een eerder huwelijk heeft de heer [X] drie kinderen. De jongste twee kinderen zijn [kind b] , geboren [in] 1997, en [kind c] , geboren [in] 2005. Bij beschikking van 3 februari 2016 van de rechtbank Noord-Holland is een door de heer [X] met ingang van 29 september 2015 te betalen bijdrage voor [kind b] en [kind c] bepaald van respectievelijk € 163,- per maand en € 87,- per maand.
De vrouw ontvangt geen kindgebonden budget.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, overeenkomstig het verzoek van de vrouw een door de man met ingang van 5 oktober 2014 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] bepaald van € 512,- per maand.
3.2.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de bijdrage van [de minderjarige] op € 51,- per maand te bepalen met ingang van een zodanige datum als het hof juist zal achten.
3.3.
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
De man heeft met zijn hoger beroep zijn draagkracht, de behoefte van [de minderjarige] en de ingangsdatum van de onderhoudsbijdrage aan de orde gesteld.
4.2.
Het hof acht het redelijk om, zoals op het verzoek van de vrouw is bepaald door de rechtbank, als ingangsdatum 5 oktober 2014 te hanteren. Niet alleen wist de man dat hij onderhoudsplichtig was jegens [de minderjarige] , maar tevens is gebleken dat partijen reeds kort na het verbreken van hun relatie in mei 2014 door middel van mediation hebben getracht een ouderschapsplan op te stellen, tijdens welke gesprekken onder andere de bijdrage voor [de minderjarige] aan de orde kwam. De man heeft derhalve rekening kunnen houden met de vaststelling van een onderhoudsbijdrage voor [de minderjarige] sinds het vertrek van de vrouw met [de minderjarige] uit de gezamenlijke woning op 5 oktober 2014.
4.3.
Voor de vaststelling van de behoefte van [de minderjarige] dient het netto gezinsinkomen van partijen in 2014, het jaar van hun uiteengaan, te worden vastgesteld. Partijen leefden van de winst van [onderneming 1] en [onderneming 2] , die in dat jaar respectievelijk € 3.276,- en € 71.507,- bedroeg, zodat de totale winst € 74.783,- bedroeg. Rekening houdend met de zelfstandigenaftrek, de MKB-winstvrijstelling en de van toepassing zijnde heffingskortingen berekent het hof het netto gezinsinkomen op € 4.334,- per maand. Toepassing van de Tabel kosten kinderen van 2014 leidt tot een behoefte van [de minderjarige] van € 667,- per maand. Na indexering bedroeg de behoefte in 2015 € 672,- per maand.
4.4.
Vervolgens dient het aandeel dat ieder der partijen kan bijdragen in de kosten van [de minderjarige] te worden bepaald.
De man stelt dat bij de vaststelling van zijn draagkracht in 2014 moet worden uitgegaan van de jaarrekeningen van [onderneming 1] en [onderneming 2] die over de periode van 9 september 2014 tot en met 31 december 2014 zijn opgesteld. Daaruit blijkt een resultaat van [onderneming 1] van € 2.658,- en een resultaat van [onderneming 2] van € 13.729,- negatief. In dat jaar had de man derhalve geen draagkracht om enige bijdrage te voldoen. In 2015 dient bij de bepaling van zijn draagkracht van de betreffende cijfers van [onderneming 1] en [onderneming 2] te worden uitgegaan, aldus de man.
De vrouw heeft betoogd dat in 2014 van de totale winst van [onderneming 1] en [onderneming 2] van € 74.783,- dient te worden uitgegaan. In 2015 dient volgens haar van de winst van [onderneming 2] van € 62.632,- te worden uitgegaan en moet het verlies van [onderneming 1] buiten beschouwing worden gelaten. Gezien de hoogte van de onttrekkingen van de man en zijn uitgavenpatroon, vermoedt de vrouw dat de man zijn cijfers manipuleert zodat het in aanmerking nemen van het verlies van [onderneming 1] geen recht doet aan de feitelijke financiële situatie, aldus de vrouw.
4.5.
Het hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep vast dat het door de man gestelde verlies van € 13.729,- van [onderneming 2] het gevolg is van een boekhoudkundige toedeling van de ondernemingsresultaten aan de man vanwege de overdracht van [onderneming 2] aan [onderneming 1] per 9 september 2014. Het hof acht het niet redelijk om dit resultaat als maatstaf te gebruiken voor bepaling van de verdiencapaciteit en daarmee voor de draagkracht van de man in het kader van zijn onderhoudsverplichting jegens [de minderjarige] . Als uitgangspunt voor bepaling van de verdiencapaciteit van de man acht het hof het redelijk om uit te gaan van de daadwerkelijk gerealiseerde resultaten van [onderneming 2] en [onderneming 1] in de jaren 2014 en 2015 van respectievelijk € 74.783,- en € 37.246,-. De vrouw heeft haar stelling dat het verlies van [onderneming 1] in 2015 buiten beschouwing moet worden gelaten onvoldoende onderbouwd. Weliswaar is sprake van een aanzienlijke daling van het totale resultaat, maar de vrouw heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het resultaat feitelijk hoger zou liggen.
Voornoemde winstcijfers leiden, rekening houdend met de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling, tot een netto besteedbaar inkomen (hierna: NBI) van de man in 2014 (na overdracht van [onderneming 2] ) en 2015 van respectievelijk € 4.225,- per maand en € 2.546,- per maand.
4.6.
De draagkracht van de man zal in 2014 worden vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 860,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.500,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man op het besteedbaar inkomen 30% in mindering zal worden gebracht in verband met forfaitaire woonlasten, dat rekening zal worden gehouden met een bedrag van € 860,- aan overige lasten en dat zal worden uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70. De draagkracht van de man bedraagt dan € 1.468,- per maand.
De draagkracht van de man zal in 2015 worden vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 875,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.525,- per maand. De draagkracht van de man bedraagt dan € 635,- per maand.
4.7.
Vervolgens dient de draagkracht van de vrouw te worden bepaald.
Gezien haar onder 2.3. vermelde salaris zal haar draagkracht worden vastgesteld aan de hand van de toepasselijke draagkrachttabel, nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat lager is dan € 1.500,- per maand. Uitgaande van die tabel leidt het inkomen van de vrouw tot een beschikbare draagkracht van € 25,- per maand.
4.8.
Met ingang van 30 april 2015 is de heer [X] door zijn huwelijk met de vrouw ingevolge artikel 1:392 Burgerlijk Wetboek (BW) juncto artikel 1:395 BW onderhoudsplichtig jegens [de minderjarige] .
Uit de onder 2.3. vermelde beschikking van 3 februari 2016, die ter zitting in hoger beroep door de advocaat van de vrouw aan het hof is overgelegd, blijkt dat de heer [X] en de moeder van [kind b] en [kind c] gezamenlijk onvoldoende draagkracht hebben om in de kosten van [kind b] en [kind c] te voorzien van respectievelijk € 432,- per maand en € 230,- per maand. De draagkracht van de heer [X] van € 337,- per maand is verdeeld over [kind b] , [kind c] en [kind a] , waarbij de rechtbank ervan is uitgegaan dat de heer [X] niet gehouden is een deel van zijn draagkracht aan te wenden voor de kosten van [de minderjarige] . Het hof acht het dan ook niet redelijk om er in de onderhavige procedure vanuit te gaan dat de heer [X] een aandeel in de kosten van [de minderjarige] zou moeten leveren, nu dit ten koste zou gaan van de door hem te betalen alimentatie voor [kind b] en [kind c] .
4.9.
Het voorgaande brengt mee dat het aandeel van de vrouw in de kosten van [de minderjarige] op € 25,- per maand wordt bepaald. Over de periode van 5 oktober 2014 tot 1 januari 2015 had de man voldoende draagkracht om in de resterende kosten van [de minderjarige] van € 642,- per maand te voorzien. Met ingang van 1 januari 2015 bedragen de resterende kosten van [de minderjarige] € 647,- per maand. De draagkracht van de man laat echter een aandeel toe van € 635,- per maand.
4.10.
De kosten van de omgang worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de omgang. Nu sprake is van een omgangsregeling van gemiddeld één dag per week, zal het hof een percentage van 15% in aanmerking nemen, ofwel een zorgkorting van € 100,- per maand.
4.11.
Het bedrag van de zorgkorting wordt in 2014 volledig in mindering gebracht op het aandeel van de man in de behoefte van [de minderjarige] , omdat partijen samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien. De bijdrage die de man zou kunnen voldoen, bedraagt over de periode van 5 oktober 2014 tot 1 januari 2015 derhalve € 542,- per maand.
4.12.
Nu partijen vanaf 2015 gezamenlijk onvoldoende draagkracht hebben om in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien, wordt dit tekort gelijkelijk verdeeld en wordt het aan de man toerekenbare deel van dat tekort in mindering gebracht op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting wordt in mindering gebracht op het aandeel van de man in de behoefte van [de minderjarige] .
De gezamenlijke draagkracht van partijen van € 660,- per maand met ingang van 1 januari 2015 is € 12,- lager dan de behoefte van [de minderjarige] . De bijdrage die de man zou kunnen voldoen bedraagt derhalve € 635 – (€ 100 - € 6) = € 541,- per maand.
4.13.
Nu de rechtbank overeenkomstig het verzoek van de vrouw een bijdrage voor [de minderjarige] van € 512,- per maand heeft vastgesteld en de vrouw in hoger beroep niet heeft verzocht een hogere bijdrage te bepalen, zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen.
4.14.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.F.G.H. Beckers, mr. C.E. Buitendijk en mr. J. Kok in tegenwoordigheid van mr. F.J.E. van Geijn als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2016.