ECLI:NL:GHAMS:2016:2747

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 juli 2016
Publicatiedatum
8 juli 2016
Zaaknummer
23-004631-13
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de politierechter inzake bedreiging en belaging

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 7 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte was eerder veroordeeld voor bedreiging en belaging van zijn ex-vriendin. De tenlastelegging omvatte onder andere het verzenden van beledigende en bedreigende berichten en het stelselmatig inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer. Het hof heeft de zaak behandeld op basis van het onderzoek ter terechtzitting van 5 juni 2014 en 23 juni 2016, waarbij de verdachte en zijn raadsman hun verweer hebben gevoerd. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 15 december 2012 bedreigende woorden heeft geuit tegen het slachtoffer, wat voldoende aanleiding gaf voor de redelijke vrees dat hij haar iets zou aandoen. Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat de verdachte gedurende een periode van ongeveer anderhalve maand stelselmatig contact heeft gezocht met het slachtoffer, ondanks haar verzoek om geen contact meer te hebben. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en de verdachte opnieuw veroordeeld tot een taakstraf van 100 uren, waarvan 50 uren voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Tevens is de verdachte veroordeeld tot het betalen van € 1.000 aan immateriële schadevergoeding aan het slachtoffer. De vordering tot materiële schadevergoeding is afgewezen, omdat er geen causaal verband was aangetoond. Het hof heeft de strafbaarheid van de verdachte bevestigd en de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen.

Uitspraak

Parketnummer: 23-004631-13
Datum uitspraak: 7 juli 2016
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 16 oktober 2013 in de strafzaak onder parketnummer 13-045773-13 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1974,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 5 juni 2014 en 23 juni 2016 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1:
hij op of omstreeks 15 december 2012, althans in de maand december 2012, te Amsterdam [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [slachtoffer] dreigend de woorden toegevoegd :"Ik ga jullie allebei vermoorden als ik jullie zie", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
2:
hij in of omstreeks de periode van 1 december 2012 tot en met 2 februari 2013 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer], in elk geval van een ander, met het oogmerk die [slachtoffer], in elk geval die ander te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen, immers heeft verdachte toen en daar opzettelijk
- die [slachtoffer] dagelijks, althans vrijwel dagelijks, een groot aantal (tot ongeveer 40 per dag) SMS-berichten en/of email-berichten gezonden van (deels) beledigende en/of intimiderende en/of bedreigende inhoud en/of
- die [slachtoffer] meermalen (tot dagelijks aan toe) in openbare ruimtes en/of op de openbare weg opgezocht en/of gevolgd.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de politierechter.

Nadere bewijsoverwegingen

Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde
De raadsman heeft bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de ten laste gelegde bedreiging. Daartoe heeft hij aangevoerd dat, voor zover de verdachte deze woorden al heeft geuit, deze bij de aangever niet de redelijke vrees konden opwekken dat hij haar daadwerkelijk iets zou aandoen.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
De aangeefster [slachtoffer] heeft in haar aangifte van 5 februari 2013 verklaard dat zij op 15 december 2012 een gesprek met de verdachte voerde terwijl zij in zijn auto zaten. Zij gaf aan geen contact meer met hem te willen. De verdachte heeft tijdens dit gesprek tegen de aangeefster gezegd: “Je hebt zeker een nieuwe vriend? Ik ga jullie allebei vermoorden als ik jullie zie. Je kan het niet uitmaken wanneer jij wilt, ik bepaal dat!”. De verdachte was volgens haar zeer agressief was en hij sprak met luide stem.
Het hof is van oordeel dat de ten laste gelegde en door de verdachte gebruikte bewoordingen op zichzelf, maar ook in de door de aangeefster geschetste context bezien, voldoende zijn om bij haar de redelijke vrees op te wekken dat zij het leven zou verliezen. De uitlatingen van de verdachte kunnen dan ook worden aangemerkt als bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht in de zin van artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde
De raadsman heeft primair bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de ten laste gelegde belaging. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de verdachte weliswaar de ten laste gelegde handelingen heeft verricht, maar dat de wederrechtelijkheid aan deze handelingen ontbreekt, omdat de verdachte de relatie beschouwde als “een knipperlicht-relatie”- en zich daarom niet behoefde te realiseren dat de aangeefster deze keer echt geen prijs meer stelde op contact.
Subsidiair heeft de raadsman bepleit dat de ten laste gelegde periode dient te worden beperkt tot de periode van 20 december 2012 tot en met 2 februari 2013.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
De aangeefster heeft blijkens haar aangifte de relatie met de verdachte in september 2012 verbroken en op 15 december 2012 heeft zij hem gezegd geen contact meer te willen. De verdachte is niettemin nadien met dusdanig hoge frequentie contact met haar blijven zoeken door het sturen van sms-berichten en het opzoeken/volgen van [slachtoffer] dat dit, ook gezien het indringend karakter van dit handelen, als een wederrechtelijke stelselmatige inbreuk op haar persoonlijke levenssfeer in de zin van de tenlastelegging kan worden aangemerkt. Dat de relatie tussen de aangeefster en de verdachte wel eens eerder was verbroken en in het verleden sprake zou zijn geweest van een “knipperlicht-relatie” doet daaraan niet af.
In het voorgaande ligt besloten dat het hof, als subsidiair door de raadsman bepleit, als ingangsdatum van de bewezenverklaring in aanmerking neemt 15 december 2012.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1:
hij op 15 december 2012 te Amsterdam [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [slachtoffer] dreigend de woorden toegevoegd :"Ik ga jullie allebei vermoorden als ik jullie zie";
2:
hij in de periode van 15 december 2012 tot en met 2 februari 2013 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer], met het oogmerk die [slachtoffer] te dwingen iets te dulden, immers heeft verdachte toen en daar opzettelijk
- die [slachtoffer] vrijwel dagelijks een groot aantal email-berichten gezonden en
- die [slachtoffer] in openbare ruimtes of op de openbare weg opgezocht en gevolgd.
Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het aanwenden van een rechtsmiddel zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
belaging.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 en 2 bewezen verklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 150 uren, subsidiair 75 dagen hechtenis, waarvan een gedeelte van 50 uren, subsidiair 25 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 150 uren, subsidiair 75 dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaren onder de bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich dient te melden bij de reclassering.
De raadsman heeft bepleit dat aan de verdachte een geheel voorwaardelijke straf dient te worden opgelegd met een proeftijd van een jaar maar zonder bijzondere voorwaarden. Daartoe heeft hij verwezen naar het tijdsverloop sinds het ten laste gelegde. Thans is geen enkel belang gediend met een meldplicht voor de verdachte bij de reclassering. De verdachte is na het ten laste gelegde in gesprek gegaan met een psycholoog en heeft geleerd hoe hij met soortgelijke problemen moet omgaan.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte en heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft gedurende een periode van ongeveer anderhalve maand stelselmatig inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van zijn ex-vriendin en haar gedwongen te dulden dat hij steeds weer contact met haar zocht. Zijn ex-vriendin had hem te kennen gegeven dat zij met rust gelaten wilde worden, maar dit heeft de verdachte er niet van weerhouden veelvuldig e-mailberichten aan haar te sturen en op andere wijze contact met haar te zoeken. Door zo te handelen heeft de verdachte zich op ontoelaatbare wijze gemengd in het privéleven van aangeefster.
De verdachte heeft zijn ex-vriendin tevens bedreigd waardoor haar gevoel voor veiligheid is aangetast en een voor haar zeer angstige situatie is ontstaan.
Bovendien is de verdachte eerder ter zake van misdrijven onherroepelijk veroordeeld.
Het hof zal in het voordeel van de verdachte acht slaan op de omstandigheid dat uit het reclasseringsadvies van 21 maart 2016 blijkt dat sinds juni 2014 aangeefster geen nieuwe meldingen wegens belaging heeft gedaan. Ook houdt het hof rekening met het tijdsverloop sinds het ten laste gelegde feit.
Het hof acht, alles afwegend, een taakstraf van na te melden duur passend en geboden.
Gelet op de aard en de ernst van het feit is het hof, anders dan de raadsman en de advocaat-generaal, van oordeel dat deze taakstraf slechts gedeeltelijk in voorwaardelijke vorm dient te worden opgelegd, met een proeftijd van twee jaren.
Gelet op de inhoud van het reclasseringsrapport van 21 maart 2016 ziet het hof, met de raadsman, op dit moment geen aanleiding om het voorwaardelijk gedeelte van de taakstraf te verbinden aan een of meerdere bijzondere voorwaarden.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met twee vorderingen, te weten een vordering ter hoogte van € 10.337,89 (aan materiële schade) en een vordering ter hoogte van € 2.577 (bestaande uit € 2.500 aan immateriële schade te vermeerderen met een bedrag aan kosten rechtsbijstand van € 77). De rechtbank heeft ten aanzien van de eerste vordering geen beslissing genomen. De tweede vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.077.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vorderingen.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de vordering van de benadeelde partij op dezelfde wijze zal toewijzen als de politierechter heeft gedaan.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de vordering gedeeltelijk dient te worden afgewezen en voor het overige niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Met de rechtbank waardeert het hof deze schade op een bedrag van € 1.000.
De vordering zal, voor zover deze betrekking heeft op de gevorderde materiële schade, worden afgewezen tot een bedrag van € 9.900 bestemd voor inboedel, nu ten aanzien van deze kosten geen causaal verband bestaat met de feiten waarvoor de verdachte wordt veroordeeld.
De vordering om (materiële dan wel immateriële) schadevergoeding zal voor het overige niet‑ontvankelijk verklaard, nu het hof van oordeel is dat behandeling van dat gedeelte van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De verdachte zal niet worden verwezen in de door de benadeelde partij gevorderde eigen bijdrage in de kosten voor rechtsbijstand ter hoogte van € 77, nu niet aannemelijk is geworden dat deze in en ten aanzien van de onderhavige procedure daadwerkelijk zijn verschuldigd.
Het hof zal de maatregel van artikel 36f Sr opleggen op de hierna te noemen wijze, om te bevorderen dat de toegewezen schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 57, 63, 285 en 285b van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
100 (honderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
50 (vijftig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat een gedeelte van de taakstraf, groot
50 (vijftig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
25 (vijfentwintig) dagenhechtenis, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 1.000 (duizend euro) ter zake van immateriële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 9.900 (negenduizend negenhonderd euro) aan materiële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer], ter zake van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.000 (duizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
20 (twintig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. W.M.C. Tilleman, mr. F.M.D. Aardema en mr. J.W. Moors, in tegenwoordigheid van mr. D.G. Oomkes, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 7 juli 2016.
De jongste raadsheer is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[....]