ECLI:NL:GHAMS:2016:2942

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 juli 2016
Publicatiedatum
21 juli 2016
Zaaknummer
200.187.050/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om vervangende toestemming voor reisdocumenten en vakantie met minderjarige naar Brazilië

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vrouw die vervangende toestemming vraagt voor het aanvragen van reisdocumenten voor haar minderjarige kind en om met het kind op vakantie naar Brazilië te gaan. De vrouw is op 8 maart 2016 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 9 december 2015, waarin haar verzoek tot het aanvragen van reisdocumenten werd afgewezen. De man, de vader van het kind, heeft op 25 april 2016 een verweerschrift ingediend en verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen. Tijdens de zitting op 6 juni 2016 zijn beide partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten, en is ook een gezinsmanager van de GI en een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming aanwezig geweest.

De vrouw stelt dat het in het belang van het kind is om haar Braziliaanse familie te leren kennen en dat het kind over reisdocumenten moet beschikken om te kunnen reizen. De man daarentegen vreest dat de vrouw na de reis niet meer naar Nederland zal terugkeren, wat hij onderbouwt met verschillende argumenten, waaronder de psychische gesteldheid van de vrouw en eerdere conflicten over het gezag. De Raad voor de Kinderbescherming kan geen advies geven over de situatie, terwijl de GI aangeeft dat het goed gaat met het kind.

Het hof overweegt dat de vrouw ontvankelijk is in haar verzoek, maar dat de vrees van de man niet ongegrond is. Het hof concludeert dat het in het belang van het kind onwenselijk is om de vrouw toestemming te verlenen voor de reis naar Brazilië. De verzoeken van de vrouw worden afgewezen en de bestreden beschikking wordt bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 19 juli 2016
Zaaknummer: 200.187.050/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/15/229520 / FA RK 15-4291
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. P.J. van de Pol te Haarlem,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.R.M. van Kempen te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2.
De vrouw is op 8 maart 2016 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 9 december 2015 van de rechtbank Noord-Holland, met kenmerk C/15/229520 / FA RK 15-4291.
1.3.
De man heeft op 25 april 2016 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De man heeft op 27 mei 2016 nadere stukken ingediend.
1.5.
De zaak is op 6 juni 2016 ter terechtzitting in hoger beroep behandeld.
1.6.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de gezinsmanager, namens de gecertificeerde instelling De Jeugd- en Gezinsbeschermers (hierna: de GI)
- mevrouw D. van Dijk, vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de Raad)
.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een relatie gehad. Uit hun relatie is geboren [de minderjarige] , [in] 2010 (hierna: [de minderjarige] ). De man heeft [de minderjarige] erkend. De vrouw heeft de Braziliaanse nationaliteit. De man heeft de Nederlandse nationaliteit. [de minderjarige] heeft zowel de Nederlandse als de Braziliaanse nationaliteit.
2.2.
Op 23 september 2010 is in het gezagsregister aangetekend dat partijen gezamenlijk zijn belast met het gezag over [de minderjarige] .
2.3.
Bij beschikking van 12 augustus 2015 van de rechtbank Noord-Holland is het verzoek van de vrouw tot doorhaling van de aantekening van gezamenlijk gezag in het gezagsregister, afgewezen. Bij beschikking van 26 april 2016 van dit hof is deze beschikking bekrachtigd.
2.4.
Bij beschikking van 11 februari 2015 van de rechtbank Noord-Holland is [de minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI, welke ondertoezichtstelling vervolgens definitief is uitgesproken en laatstelijk is verlengd tot 23 augustus 2016.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, het zelfstandig verzoek van de vrouw tot het verlenen van vervangende toestemming tot het aanvragen van reisdocumenten voor [de minderjarige] , alsmede tot het verlenen van vervangende toestemming om met [de minderjarige] op vakantie naar Brazilië te gaan gedurende drie weken in de kerstvakantie van 2015, afgewezen.
3.2.
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, om haar vervangende toestemming te verlenen tot het aanvragen van reisdocumenten voor [de minderjarige] , alsmede om met [de minderjarige] op vakantie naar Brazilië te gaan gedurende de laatste vier weken van de zomervakantie van 2016.
3.3.
De man verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Partijen twisten over de vraag of de vrouw met [de minderjarige] voor de gevraagde periode naar Brazilië mag reizen.
4.2.
Het hof stelt allereerst vast dat de vrouw ontvankelijk is in haar verzoek in hoger beroep. Het hof volgt de man niet in zijn stelling dat de vrouw in hoger beroep voor het eerst een zelfstandig verzoek doet, nu zij haar verzoek in hoger beroep heeft aangepast in die zin dat haar verzoek in plaats van op de kerstvakantie van 2015 ziet op de zomervakantie van 2016 en dat een dergelijk verzoek op grond van artikel 362 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) niet voor het eerst kan worden gedaan in hoger beroep. De vrouw heeft in eerste aanleg een zelfstandig verzoek gedaan ten aanzien van de kerstvakantie 2015. Het staat haar dan op grond van artikel 362 jo 283 Rv vrij in hoger beroep haar verzoek te veranderen of vermeerderen. Bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden nopen, doen zich niet voor. Gelet hierop wordt de stelling van de man dat de vrouw bij haar hoger beroep geen belang meer heeft, nu dit slechts zou zien op de kerstvakantie van 2015, eveneens verworpen.
4.3.
Het onderhavige geschil tussen partijen betreft de gezamenlijke uitoefening van het gezag over [de minderjarige] . Ingevolge het bepaalde in artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW) dient de rechter in geschillen omtrent de gezamenlijke uitvoering van het gezag een zodanige beslissing te nemen als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. Dit betekent niet dat het belang van het kind bij geschillen over gezamenlijke gezagsuitoefening altijd zwaarder weegt dan andere belangen. Alle omstandigheden van het geval moeten in acht worden genomen, wat er ook toe kan leiden dat andere belangen zwaarder wegen dan het belang van het kind, hoezeer ook dat belang een overweging van de eerste orde is bij de te verrichten afweging van belangen.
4.4.
De vrouw stelt dat het in het belang van [de minderjarige] is dat zij over reisdocumenten beschikt en samen met de vrouw op vakantie naar Brazilië gaat, zodat [de minderjarige] haar familieleden in Brazilië kan leren kennen. [de minderjarige] heeft zowel de Nederlandse als de Braziliaanse nationaliteit en heeft evenveel recht op het leren kennen van haar Braziliaanse als haar Nederlandse familieleden. Op dit moment beschikt [de minderjarige] niet over een geldig reisdocument, zodat het voor haar niet mogelijk is om buiten Nederland te reizen, hetgeen niet in haar belang is. De vrees van de man dat de vrouw na een reis met [de minderjarige] naar Brazilië niet meer naar Nederland zal terugkeren, is ongegrond. Volgens de vrouw vloeit deze mede voort uit de psychische gesteldheid van de man. Naar aanleiding van eerder door hem gepleegd huiselijk geweld, heeft de Reclassering hem een gedragstraining opgelegd. De vrouw en [de minderjarige] zijn in Nederland geworteld, daar hun sociale netwerk zich in Nederland bevindt, [de minderjarige] in Nederland naar school gaat en de vrouw in Nederland een baan en vrienden heeft. Ook is van een vermeende liefdesrelatie van de vrouw in Brazilië, die zou moeten blijken uit de door de man overgelegde WhatsApp-berichten, geen sprake. De vrouw heeft derhalve geen enkele reden om zich met [de minderjarige] in Brazilië te vestigen. Gelet op deze omstandigheden dient de bestreden beschikking vernietigd te worden, aldus de vrouw.
4.5.
De man voert verweer. De man vreest dat de vrouw na een vakantie in Brazilië niet meer met [de minderjarige] naar Nederland zal terugkeren, nu er sterke aanwijzingen zijn dat de vrouw er alles aan doet om zonder zijn toestemming met [de minderjarige] naar Brazilië te vertrekken. Zo is de vrouw het gezag van de man over [de minderjarige] blijven aanvechten, heeft de vrouw een relatie in Brazilië (gehad), doet de vrouw er alles aan om het Nederlandse en Braziliaanse paspoort van [de minderjarige] terug te krijgen en heeft de vrouw op de school van [de minderjarige] verteld dat zij met [de minderjarige] naar Brazilië wenst te verhuizen. De vrouw heeft alle voorstellen van de man om deze vrees bij hem weg te nemen, afgewezen. Zo weigert zij de reisdocumenten van [de minderjarige] na verlenging bij een notaris in bewaring te geven. Ook weigert de vrouw om in een ouderschapsplan te laten vastleggen dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] in Nederland is. Gelet op deze omstandigheden acht de man het thans niet in het belang van [de minderjarige] om met de vrouw naar Brazilië te reizen. De bestreden beschikking dient dan ook bekrachtigd te worden, aldus de man.
4.6.
De Raad heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard zich niet in staat te achten het hof te adviseren ten aanzien van de verzoeken van de vrouw. De Raad acht het enerzijds in het belang van [de minderjarige] dat zij een onbelaste reis naar haar familie in Brazilië kan maken. Anderzijds is de Raad niet in staat in te schatten of de vrees van de man dat de vrouw na een vakantie in Brazilië met [de minderjarige] niet meer naar Nederland zal terugkeren, gegrond is.
4.7.
De GI heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat het op dit moment goed gaat met [de minderjarige] en dat de huidige de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] goed verloopt.
4.8.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep blijkt het volgende. Na het verbreken van hun relatie is tussen partijen een hevige strijd om de zorg voor [de minderjarige] ontstaan. [de minderjarige] staat als gevolg daarvan sinds februari 2015 onder toezicht van de GI. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat het op dit moment goed gaat met [de minderjarige] en dat de ouders de voorwaarden van de ondertoezichtstelling naleven. De ouders zijn een co-ouderschapsregeling overeengekomen, welke regeling op dit moment goed verloopt. Beide partijen hebben dus uitgebreid contact met [de minderjarige] . Ondanks deze verbeteringen is het de ouders niet gelukt om overeenstemming te bereiken over het aanvragen van reisdocumenten voor [de minderjarige] en over de door de vrouw gewenste reis met [de minderjarige] naar Brazilië.
Op zichzelf stelt de vrouw terecht stelt dat [de minderjarige] er belang bij heeft om haar Braziliaanse familieleden te leren kennen en fysiek contact met hen te hebben. Het hof is echter met de rechtbank van oordeel dat, wat er zij van de psychische gesteldheid van de man, zijn vrees dat de vrouw na een reis naar Brazilië niet meer met [de minderjarige] naar Nederland zal terugkeren op dit moment niet irreëel is, in weerwil van de stellingen van de vrouw die erop neerkomen dat zij en [de minderjarige] in Nederland geworteld zijn. Het hof overweegt daartoe het volgende. De man voert aan dat er sterke aanwijzingen zijn dat de vrouw voornemens is zich blijvend met [de minderjarige] in Brazilië te vestigen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft de man onder meer aangevoerd dat de vrouw een liefdesrelatie in Brazilië heeft (gehad). De man heeft in dit verband gewezen op een groot aantal WhatsApp-berichten tussen de vrouw en haar (voormalig) geliefde in Brazilië, [X] . De vrouw stelt dat genoemde WhatsApp-berichten onjuist en niet door een beëdigd vertaler vertaald zijn. Volgens de man zijn de berichten wel door een beëdigd vertaler vertaald. Het hof kan zich voorstellen dat, wat daar ook van zij, de inhoud van genoemde berichten bij de man grote vraagtekens oproept en de door hem geuite vrees opwekt dat de vrouw voornemens is om zich met [de minderjarige] in Brazilië te vestigen en niet meer naar Nederland terug te keren. Daar komt bij de omstandigheid dat de vrouw de beschikking ten aanzien van de aantekening in het gezagsregister, is blijven aanvechten. Dat is uiteraard haar goed recht, maar het draagt evenmin bij aan het herstel van onderling vertrouwen tussen partijen en wekt niet de indruk dat het gezamenlijk gezag en het inmiddels gerealiseerde co-ouderschap werkelijk door de vrouw gedragen worden, ondanks dat de vrouw het tegendeel stelt. Al deze zaken bij elkaar genomen wekken ook bij het hof de indruk dat bepaald niet uitgesloten is dat de vrouw voornemens is om met [de minderjarige] definitief naar Brazilië te vertrekken. Dat zou, afgezien van de mogelijkheid tot teruggeleiding, het einde van het co-ouderschap en een ernstige verschraling van de contacten tussen [de minderjarige] en de man betekenen, hetgeen niet in het belang van [de minderjarige] is. Daarbij komt dat de vrouw tot op heden niet bereid is geweest om op voorstellen van de man om zijn vrees weg te nemen in te gaan. Zo heeft de man voorgesteld om in een ouderschapsplan te laten opnemen dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] in Nederland is. De vrouw heeft dit voorstel afgewezen. Zij heeft wel een schriftelijke verklaring van de Braziliaanse consul-generaal te Rotterdam van 21 januari 2016 in het geding gebracht. Het hof stelt evenwel vast dat die verklaring, voor zover betrekking hebbend op eventuele ongeoorloofde overbrenging van [de minderjarige] naar Brazilië, niet meer inhoudt dan dat Brazilië partij is bij het Haags Kinderontvoeringsverdrag alsmede een uitleg van de werking van dat verdrag. Het had op de weg van de vrouw gelegen om een nadere handreiking te doen teneinde de, als gezegd thans niet irreële, vrees voor ongeoorloofde overbrenging weg te nemen.
Gelet op het vorenoverwogene acht het hof het bij deze stand van zaken in het belang van [de minderjarige] onwenselijk om de vrouw vervangende toestemming te verlenen voor het aanvragen van reisdocumenten voor [de minderjarige] alsmede voor een reis met [de minderjarige] naar Brazilië in de laatste vier weken van de zomervakantie van 2016.
De verzoeken van de vrouw zullen dan ook worden afgewezen en de bestreden beschikking zal worden bekrachtigd.
4.9.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen en mr. J.W. van Zaane in tegenwoordigheid van mr. H. Sapir als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2016.