ECLI:NL:GHAMS:2016:300

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 februari 2016
Publicatiedatum
1 februari 2016
Zaaknummer
23-000653-14
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op noodweerexces na schietpartij met dodelijke afloop

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 1 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte werd beschuldigd van doodslag en wapenbezit na een schietpartij op 15 juni 2013 te Amsterdam, waarbij het slachtoffer, [slachtoffer], om het leven kwam. De verdachte heeft een beroep gedaan op noodweerexces, stellende dat hij zich moest verdedigen tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door het slachtoffer, die met een vuurwapen op hem afkwam. Het hof heeft vastgesteld dat er inderdaad sprake was van een noodweersituatie in de eerste fase van het incident, maar oordeelde dat de verdachte in de tweede fase, waarin hij het fatale schot loste, niet meer in een noodweersituatie verkeerde. Het hof oordeelde dat de verdachte weliswaar de grenzen van de noodzakelijke verdediging had overschreden, maar dat deze overschrijding het gevolg was van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de eerdere aanval van het slachtoffer. Hierdoor werd de verdachte niet strafbaar geacht voor het onder 1 bewezen verklaarde, maar wel voor het onder 2 bewezen verklaarde wapenbezit, waarvoor hij werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden met aftrek van voorarrest.

Uitspraak

parketnummer: 23-000653-14
datum uitspraak: 1 februari 2016
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 17 februari 2014 in de strafzaak onder parketnummer 13-665461-13 tegen
[naam],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
[adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 6 juli 2015, 9 en 14 december 2015 en 18 januari 2016 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1:
hij op of omstreeks 15 juni 2013 te Amsterdam opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, (met een vuurwapen) in de rug, in elk geval het lichaam, geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2:
hij op of omstreeks 15 juni 2013 te Amsterdam een of meer wapens van categorie II of III, te weten een revolver, voorhanden heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Hoewel het hof zich, zeker op hoofdlijnen, goed kan vinden in het vonnis waarvan beroep, zal dit vonnis om proceseconomische redenen worden vernietigd.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1:
hij op 15 juni 2013 te Amsterdam opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet met een vuurwapen in de rug geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2:
hij op 15 juni 2013 te Amsterdam een wapen van categorie III, te weten een revolver, voorhanden heeft gehad;
Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. Met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde wordt in dat verband nog in het bijzonder overwogen dat het hof – met de advocaat-generaal en de rechtbank – van oordeel is dat niet bewezen kan worden dat de verdachte heeft gehandeld met voorbedachte raad, zodat de verdachte van dat bestanddeel dient te worden vrijgesproken.

Bewijsmiddelen

Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de gebezigde bewijsmiddelen zijn vervat. Er wordt volstaan met de navolgende opgave van die bewijsmiddelen, nu de verdachte het feit heeft bekend en door de raadsman geen vrijspraak is bepleit. Met betrekking tot dit laatste wordt opgemerkt dat het op de tweede pagina van de pleitnota van de raadsman opgenomen verzoek om vrijspraak, gelet op het verdere portee van het pleidooi en door hem getrokken slotconclusie, als kennelijke omissie moet worden gezien.
Ten aanzien van het onder 1 en 2 ten laste gelegde
1. De bekennende verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep op 6 juli 2015.
2. Een geschrift, betreffende een kopie van een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 20 juni 2013, betreffende pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood opgesteld door dr. […] , arts en patholoog (dossierpagina C026 e.v.).
3. Een proces-verbaal van bevindingen van 15 juni 2013, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar […] (dossierpagina A001 e.v.).
4. Een proces-verbaal van bevindingen “aanwijzen plek vuurwapen” van 20 juni 2013, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren […] en […] (dossierpagina B26).
5. Een proces-verbaal sporenonderzoek van 25 juni 2013, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar […] (dossierpagina S001 e.v.).
6. Een proces-verbaal sporenonderzoek van 18 juni 2013, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar […] , […] en […] (dossierpagina S005 e.v.).
7. Een proces-verbaal van wapenonderzoek van 7 oktober 2013, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar […] (ongenummerd toegevoegd aan dossier).
De hiervoor vermelde bewijsmiddelen zijn – ook in hun onderdelen – telkens gebezigd tot het bewijs van het feit of de feiten, waarop zij blijkens hun inhoud betrekking hebben en, voor zover het een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef, onder 5° van het Wetboek van Strafvordering betreft, telkens slechts gebezigd in verband met de inhoud van de andere bewijsmiddelen.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Beroep op noodweer ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde
Standpunt raadsman
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte een beroep op noodweer toekomt. Daartoe is – samengevat – het volgende aangevoerd.
De verdachte heeft zich op 15 juni 2013 noodzakelijkerwijs moeten verdedigen tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de zijde van [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ). Vanaf het moment dat [slachtoffer] met een getrokken pistool vanuit de Hofmeyrstraat op de verdachte af kwam rennen en vervolgens twee schoten loste in de richting van de verdachte, is sprake geweest van een noodweersituatie. Benadrukt moet worden dat [slachtoffer] achter de verdachte aan ging en bereid was te schieten. Over wat zich vanaf de hoek van de Hofmeyrstraat en de Transvaalkade feitelijk heeft voorgedaan lopen de verklaringen van de in deze zaak gehoorde personen uiteen. Volgens de verdachte heeft hij op geen moment achter [slachtoffer] aangelopen; hij is op enig moment, terwijl hij werd achternagezeten door [slachtoffer] , op de Transvaalkade gevallen en op dat moment heeft [slachtoffer] de verdachte ingehaald. Onderkend moet worden dat er getuigen zijn die op dat punt anders hebben verklaard; op enig moment zouden de rollen zijn omgedraaid en is de verdachte achter het slachtoffer aan komen te lopen op de Transvaalkade. Dit laat onverlet dat de lezing van de verdachte van hetgeen zich heeft voorgedaan, die onder andere vindt steun in de verklaringen van [getuige 1] (hierna: [getuige 1] ) en [getuige 2] (hierna: [getuige 2] ) en [getuige 3] (hierna: [getuige 3] ), voldoende aannemelijk is.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte geen geslaagd beroep op noodweer kan doen en heeft in dat verband – samengevat – het volgende naar voren gebracht.
Het is een gegeven dat [slachtoffer] met een getrokken wapen op de verdachte is afgegaan en op hem heeft geschoten. Die handeling is aan te merken als een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, waardoor direct gevaar dreigde voor het leven van de verdachte. Er kon op dat moment dus gesproken worden van een noodweersituatie. Dat de verdachte in reactie daarop als noodzakelijke en geboden verdediging éénmaal heeft teruggeschoten, valt vervolgens binnen de grenzen van de proportionaliteit en subsidiariteit. Voor de lezing van de verdachte kan steun worden gevonden in de verklaring van [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 4] (hierna: [getuige 4] ). Op grond van verschillende getuigenverklaringen moet echter aangenomen dat de rollen op enig moment omgedraaid zijn en het de verdachte was, die achter [slachtoffer] aanrende. Op dat moment was de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding geëigend en kan geen geslaagd beroep meer op noodweer worden gedaan. De vijf schoten die de verdachte naar eigen zeggen in tweede instantie heeft gelost, waaronder het dodelijke schot, zijn immers gelost na dit omslagmoment.
Oordeel hof
Het hof is van oordeel dat hetgeen zich op 15 juni 2013 te Amsterdam tussen de verdachte en [slachtoffer] heeft voorgedaan kan worden onderscheiden in twee fasen.
Uit het dossier blijkt voldoende duidelijk op welke wijze het incident die dag is aangevangen. De verdachte bevond zich met zijn vriend [getuige 5] (hierna: [getuige 5] ) op of bij de bankjes op de hoek van de Transvaalkade en de Hofmeyrstraat. Op enig moment kwam [slachtoffer] , samen met zijn vrienden [getuige 1] en [getuige 2] , vanuit de Hofmeyrstraat in de richting van de Transvaalkade gelopen. Op het moment dat de verdachte en [slachtoffer] elkaar zagen, pakte [slachtoffer] een pistool uit zijn schoudertasje, stak al rennend schuin de Hofmeyrstraat over en vuurde ter hoogte van de hoek met de Transvaalkade twee schoten af op de verdachte. De verdachte, die inmiddels de Transvaalkade was opgevlucht en wegdook, had onderwijl zijn eigen revolver tevoorschijn gehaald. In reactie op de schoten van [slachtoffer] heeft de verdachte éénmaal teruggeschoten in de richting van [slachtoffer] . Deze feitelijke toedracht vindt bevestiging in de in deze zaak gehouden en audiovisueel vastgelegde reconstructies, die op de terechtzitting van 9 december 2015 zijn afgespeeld. De zojuist beschreven reeks van gebeurtenissen wordt door het hof aangemerkt als de eerste fase.
Over het verdere verloop van de gebeurtenissen op de Transvaalkade – de tweede fase – lopen de verklaringen uiteen. Er zijn daarbij twee mogelijke scenario’s te onderscheiden.
Een eerste scenario rijst op uit een reeks getuigenverklaringen en uit de aan de hand van die verklaringen vervaardigde reconstructies. Dit scenario houdt in dat de verdachte en [slachtoffer] , nadat de eerste schoten over en weer waren afgevuurd, over de Transvaalkade zijn gaan rennen, waarbij de verdachte op enig moment achter [slachtoffer] kan worden gepositioneerd en dus achter [slachtoffer] aan is komen te rennen of lopen. Daarna heeft de verdachte nogmaals op [slachtoffer] geschoten, in totaal vijf maal.
Het tweede, door de verdachte beschreven scenario houdt in dat hij over de Transvaalkade (op de rijbaan) is weggerend, terwijl [slachtoffer] (op het trottoir) achter hem aanrende. De verdachte heeft op de terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij verderop op de Transvaalkade tijdens de achtervolging door [slachtoffer] ten val is gekomen en hierbij plat op zijn rug terecht is gekomen. Terwijl hij na die val omhoog kwam, passeerde [slachtoffer] hem ‘joggend’ over het trottoir en met diens wapen naar de grond gericht. Op dat moment heeft de verdachte vijf schoten achter elkaar op [slachtoffer] gelost, waarvan één van de schoten [slachtoffer] – naar later bleek – dodelijk heeft geraakt (o.a. op de terechtzitting van 9 december 2015).
Het hof is van oordeel dat het scenario waarin de verdachte op enig moment achter [slachtoffer] aan is komen te rennen, veel aannemelijker is dan het scenario dat door de verdachte is geschetst. Het hof komt tot dat oordeel op grond van de op dit punt betrouwbaar en geloofwaardig bevonden verklaringen van de getuigen die de man met de oranje bovenkleding – de verdachte – in dat stadium achter het latere slachtoffer hebben zien rennen of lopen. Daarbij wordt meer specifiek gewezen op de verklaringen van de getuigen die zich bevonden in verschillende appartementen gelegen tegenover de Transvaalkade, te weten [getuige 6] (p. G31), [getuige 7] (p. G45), [getuige 8] (p. G47) en [getuige 9] (p. G57).
Daar komt het volgende bij. Uit technisch onderzoek is gebleken dat een ruit van een pand op de hoek van de Hofmeyrstraat en de Transvaalkade een inschotbeschadiging had. Gelet op de richting van het inschot moet worden aangenomen dat er met het pistool van [slachtoffer] is geschoten vanuit de richting van de Vaalrivierstraat in de richting van de Hofmeyrstraat. In het licht van de overige bevindingen wordt door de technisch rechercheurs niet aannemelijk bevonden dat het inschot afkomstig is van de twee projectielen die [slachtoffer] op de hoek van de Hofmeyrstraat en de Transvaalkade heeft verschoten en dat [slachtoffer] dus een derde schot heeft gelost (p. S5 en proces-verbaal met nummer 2013144537-87). Dit past bij de bevinding dat het magazijn van het pistool van [slachtoffer] maximaal 10 patronen kan bevattenen en er in het magazijn 7 patronen zijn aangetroffen (p. S19). Ook past het bij de verklaring van de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep van 6 juli 2015, inhoudende dat hij [slachtoffer] één keer zag schieten en twee keer hoorde schieten. Op grond van het voorgaande acht het hof aannemelijk dat het derde schot van [slachtoffer] vanuit de richting van de Vaalrivierstraat in de richting van de Hofmeyrstraat is afgevuurd, hetgeen aansluit bij het scenario dat naar voren komt uit de verklaringen van evengenoemde getuigen en waarin de verdachte zich achter [slachtoffer] is komen te bevinden. Het door de verdachte gepresenteerde scenario kan daarmee niet in overeenstemming worden gebracht, zeker niet nu de verdachte met zoveel woorden heeft verklaard dat hij niet achter [slachtoffer] is komen te lopen (proces-verbaal terechtzitting in eerste aanleg van 30 januari 2014).
Verder geldt dat de lezing van de verdachte slechts enige steun vindt in de door [getuige 5] afgelegde verklaring, in het bijzonder op het punt van de door de verdachte beschreven (ruggelingse) val (p. G104). Anders dan de raadsman heeft aangevoerd, kan in de verklaringen van [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 4] , voor wat betreft de gebeurtenissen in de tweede fase van het incident, hoegenaamd geen onderbouwing voor verdachtes lezing worden gevonden; de twee eerstgenoemden zijn nabij de hoek van de Hofmeyerstraat en de Transvaalkade blijven staan en lijken niet te hebben gezien wat zich daarna nog op die kade heeft afgespeeld. Dit laatste geldt ook voor [getuige 4] , die na de eerste schoten 112 heeft gebeld, toen even niet naar buiten heeft gekeken, maar onderwijl wel een tweede schotenreeks hoorde (p. G52).
Op grond van het voorgaande acht het hof het door de verdachte voor de tweede fase geschetste scenario onvoldoende aannemelijk geworden. Het hof zal bij de beoordeling van de vraag of verdachte in de tweede fase uit noodweer (en zo dadelijk in noodweerexces) heeft gehandeld dan ook uitgaan van de situatie dat [slachtoffer] in die fase vóór verdachte uit is komen te lopen op de Transvaalkade en verdachte dus gepositioneerd was achter [slachtoffer] , alvorens het fatale schot [slachtoffer] trof.
Voorop staat dat een noodweersituatie aanwezig is indien sprake is van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding gericht op – voor zover hier van belang – het leven of het lichaam van de verdachte. Het hof is van oordeel dat de hiervoor als eerste fase bestempelde feiten en omstandigheden zo’n noodweersituatie opleveren. [slachtoffer] is immers met getrokken pistool op de verdachte afgekomen en heeft vrijwel direct meermalen op de op dat moment vluchtende en wegduikende verdachte geschoten. [slachtoffer] heeft hem aldus op levensgevaarlijke wijze aangevallen. Onder deze omstandigheden kan aanvaard worden dat de verdachte op zijn beurt heeft geprobeerd [slachtoffer] – door terug te schieten – uit te schakelen of af te schrikken, alvorens zich verder uit de voeten te maken. Er was op dat moment dus sprake van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding waartegen verdediging geboden en noodzakelijk was.
Het fatale schot is door de verdachte echter in de tweede fase gelost. Gelet op het aannemelijk geachte scenario behoefde de verdachte zich in die fase naar het oordeel van het hof niet langer te verdedigen, omdat de noodweersituatie toen ten einde was. [slachtoffer] liep immers van de verdachte weg, terwijl [slachtoffer] in die fase niet concreet aanstalten maakte om opnieuw zijn pistool te gebruiken, waarbij wordt aangetekend dat tussen het derde schot van [slachtoffer] en de fatale schotenreeks van de verdachte, mede gelet op de verklaring van [getuige 4] , niet een lange tijd, maar toch verschillende momenten moeten zijn verlopen.
Bij die stand van zaken wordt geoordeeld dat de verdachte in de beschreven tweede fase, waarin het dodelijke schot is gelost, zich niet met vrucht op noodweer kan beroepen. Het verweer wordt verworpen.
Conclusie ten aanzien van de strafbaarheid van de feiten
Er is geen (andere) omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
doodslag.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III.

Strafbaarheid van de verdachte

Beroep op noodweerexces ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde
Standpunt raadsman
De raadsman heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de verdachte een beroep op noodweerexces toekomt, nu deze de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden ten gevolge van een hevige gemoedsbeweging, welke mede is veroorzaakt door de door [slachtoffer] ingezette aanval. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat een hevige gemoedsbeweging kan bestaan uit angst, vrees of radeloosheid, maar ook door woede, verontwaardigheid of drift. In 2012 heeft zich tussen de verdachte en [slachtoffer] een ingrijpend incident voorgedaan. Sindsdien heeft [slachtoffer] kennelijk wraak gezworen. De verdachte heeft meerdere malen verklaard dat hij bang was voor [slachtoffer] en dat hij om die reden [slachtoffer] probeerde te ontwijken, onder andere door meerdere keren voor langere tijd naar Marokko te gaan. Een paar dagen voor het onderhavige incident is er nog een confrontatie tussen de verdachte en [slachtoffer] geweest, waarbij [slachtoffer] de angst bij verdachte heeft vergroot. De aanval door [slachtoffer] op 15 juni 2013 in combinatie met de voorgeschiedenis heeft geleid tot een hevige gemoedsbeweging bij de verdachte. Er was geen sprake van een tegenaanval door de verdachte.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte geen beroep op noodweerexces toekomt en heeft daartoe het volgende aangevoerd. In haar optiek is niet gebleken dat de verdachte daadwerkelijk door een hevige gemoedsbeweging, veroorzaakt door de aanval van [slachtoffer] , tot zijn handelen is gekomen. Zij heeft er daarbij in het bijzonder op gewezen dat getuigen juist verklaren dat de verdachte bij de schieten richting [slachtoffer] rustig en zelfverzekerd over kwam. Het verweer dient dan ook te worden verworpen.
Oordeel hof
Een beroep op noodweerexces kan met vrucht worden gedaan bij verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van een noodzakelijke verdediging. Hiervan kan slechts sprake zijn indien:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin, en op een tijdstip waarop, voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden is (intensief noodweerexces), dan wel indien
b. op het tijdstip van de aan de verdachte verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar is beëindigd en derhalve de noodzaak tot verdediging niet meer bestaat, doch niettemin deze gedraging toch het onmiddellijk gevolg is van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding (extensief noodweerexces).
Voorts volgt uit het vereiste dat de gedraging het onmiddellijk gevolg moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de gedraging, maar niet dat geheel uitgesloten is dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging.
Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval van een “dergelijk onmiddellijk gevolg” sprake is geweest, kan gewicht toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging
Zoals reeds hierboven reeds bleek, is het hof van oordeel dat de eerder aanwezige noodweersituatie voorafgaand aan het fatale schot was beëindigd. Van een geval van intensief noodweerexces kan hier dus niet worden gesproken.
De verdachte komt naar het oordeel van het hof wel een beroep toe op extensief noodweerexces. Dat oordeel berust op het volgende.
Op grond van het dossier wordt niet onaannemelijk geacht dat [slachtoffer] de verdachte er verantwoordelijk voor hield dat hij op 4 augustus 2012 in de Pretoriusstraat in het been was geschoten, het daarbij niet liet zitten, wraakgevoelens had en de verdachte in verband daarmee al langere tijd bedreigde. De verdachte heeft verklaard dat hij vanwege ‘het incident in de Pretoriusstraat’ bang was voor [slachtoffer] , dat deze hem bedreigde, dat hij steeds heeft geprobeerd [slachtoffer] te mijden en in verband daarmee zelfs herhaaldelijk voor enige tijd naar het buitenland is uitgeweken (processen-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 30 januari 2014 en de terechtzitting in hoger beroep van 6 juli 2015). Daags voor het fatale incident heeft [slachtoffer] de verdachte zelfs nog gevraagd of hij ‘klaar was voor actie’, hetgeen de verdachte (verder) deed vrezen voor zijn veiligheid. Een en ander volgt niet alleen uit de verklaring van de verdachte, maar wordt ook ondersteund door ander materiaal, zoals de van het incident in de Pretoriusstraat opgemaakte processen-verbaal, de in dat verband afgelegde verklaring van [slachtoffer] , de verklaringen van [getuige 10] (p. G135), [getuige 11] (p. G100) [getuige 12] (p. G30). De onheilspellende vraag van [slachtoffer] heeft verdachte ertoe gebracht om zich ‘voor zijn eigen veiligheid’ van een revolver te voorzien.
Uit het voorgaande komt naar voren dat de verdachte al langere tijd vreesde voor gewelddadig optreden van [slachtoffer] in verband met het incident in de Pretoriusstraat, dat uit de inspanningen van de verdachte om [slachtoffer] te ontwijken – de herhaaldelijke wijk naar het buitenland – spreekt dat hij danig door die vrees was bevangen, en dat die vrees door de onheilspellende mededeling van [slachtoffer] onlangs was versterkt. Toen [slachtoffer] op 15 juni 2013 op de verdachte afrende en hem beschoot, zag de verdachte die angst bewaarheid worden; hij vreesde op dat moment voor zijn eigen leven, zo heeft hij op de terechtzitting in hoger beroep verklaard. Deze verklaring wordt ondersteund door die van [getuige 3] en [getuige 5] die ieder hebben verklaard dat zij aan de verdachte konden zien dat hij schrok op het moment dat [slachtoffer] vanuit de Hofmeyrstraat op hem af kwam. Tegen de achtergrond van het voorgaande acht het hof aannemelijk (en invoelbaar) dat de verdachte metterdaad in hevige paniek en (doods)angst verkeerde.
Het hof acht voorts aannemelijk dat deze door de aanval van [slachtoffer] veroorzaakte hevige emoties nog onverminderd aanwezig waren op het moment dat de verdachte de fatale schotenreeks loste en dat die schotenreeks in die hevige emoties geworteld zijn geweest. Daarbij is in het bijzonder de aard en intensiteit van de aanval van [slachtoffer] in aanmerking genomen. Daarnaast is van belang dat de gebeurtenissen in de Hofmeyrstraat en op de Transvaalkade zich snel hebben opgevolgd en dat daarmee op zijn hoogst luttele minuten gemoeid zijn geweest. [getuige 1] en [getuige 2] hebben daarnaast verklaard dat zij aan het gezicht van de verdachte zagen dat hij na afloop van de confrontatie in paniek en in shock was. Verder is niet onaannemelijk dat het, vanwege de toestand waarin hij verkeerde, nog niet tot de verdachte was doorgedrongen dat het onmiddellijk dreigende gevaar was geweken. Het feit dat de verdachte – in zijn eigen woorden – zijn revolver op [slachtoffer] heeft leeggeschoten, kennelijk nog altijd gericht op de onschadelijkmaking van [slachtoffer] ter eigener bescherming, past daarbij.
Aan een en ander doet niet af dat de verdachte zich op enig moment niet voor, maar achter [slachtoffer] is komen te bevinden. Voor zover de verdachte kon weten, was [slachtoffer] nog altijd bewapend en had deze zojuist bewezen maar voor weinig terug te deinzen. Verder is van belang dat de verdachte niet wist (en er dus evenmin rekening mee kon houden) dat het pistool van [slachtoffer] na diens eerdere schoten toevalligerwijs geblokkeerd was, zoals later is gebleken. Op het feit dat een aantal getuigen heeft verklaard dat zij de indruk hadden dat de verdachte rustig en doelgericht op [slachtoffer] schoot stuit het beroep op noodweerexces evenmin af. Het aannemen van een doelgerichte schiethouding kan in deze zaak evengoed worden gezien als een exponent van de (doods)angst en paniek waarin hij verkeerde en de verdedigende achtergrond van zijn handelingen.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de verdachte weliswaar de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden, maar dat deze overschrijding de verdachte strafrechtelijk niet kan worden verweten, omdat het hof het aannemelijk acht dat deze overschrijding in doorslaggevende mate het onmiddellijk gevolg is geweest van een bij de verdachte ontstane hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de wederrechtelijke aanranding die [slachtoffer] kort daarvoor beging. Het beroep op noodweerexces slaagt.
De verdachte is ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde niet strafbaar en dient derhalve te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Strafbaarheid van het onder 2 ten laste gelegde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte voor dit feit strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 bewezenverklaarde ontslagen van alle rechtsvervolging en voor het onder 2 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden met aftrek van voorarrest.
Tegen voormeld vonnis is door het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 en 2 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren met aftrek van voorarrest, subsidiair een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met aftrek van voorarrest indien het hof enkel tot strafoplegging ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde zou toekomen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een vuurwapen, te weten een revolver. Het ongecontroleerde bezit van deze goederen brengt een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich mee. Het is buitengewoon triest vast te stellen dat dit risico zich in dit geval heeft verwezenlijkt, waardoor nu een dodelijk slachtoffer is te betreuren.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 26 november 2015 is hij eerder strafrechtelijk onherroepelijk veroordeeld en liep hij ter zake van een veroordeling in een proeftijd. Dat hij zich hieraan onvoldoende gelegen heeft laten liggen, wordt in zijn nadeel gewogen.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.

Vordering tot gevangenneming

Gelet op de op te leggen straf bestaat er geen aanleiding de gevangenneming van de verdachte te bevelen. De daartoe strekkende vordering van de advocaat-generaal zal dan ook worden afgewezen.

Beslag

Met betrekking tot het hierna te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerp zijn de bepalingen van artikel 26 en 55 van de Wet wapens en munitie overtreden. Het voorwerp zal aan het verkeer worden onttrokken aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet.

Vordering van de [benadeelde partij]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 6.593,18. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Aan de verdachte wordt ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde – zonder toepassing van artikel 9a Wetboek van Strafrecht – geen straf of maatregel opgelegd. De benadeelde partij kan daarom in de vordering niet worden ontvangen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36b en 36c van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart de onder 1 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld, verklaart de verdachte niet strafbaar en
ontslaat de verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging.
Verklaart het onder 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte te dien aanzien strafbaar.
Veroordeelt de verdachte ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Beveelt de
onttrekking aan het verkeervan het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten: 1 pistool, Glock 26 (goednummer 4546924).
Wijst af de vordering tot gevangenneming van de verdachte.
Vordering van de [benadeelde partij]
Verklaart de [benadeelde partij] in de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.M. van Woensel, mr. J.J.I. de Jong en mr. M.W. Groenendijk, in tegenwoordigheid van mr. J.G.W. van Rede, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
1 februari 2016.
Mr. A.M. van Woensel is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.