ECLI:NL:GHAMS:2016:3109

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 juli 2016
Publicatiedatum
29 juli 2016
Zaaknummer
14/00703
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake douanewaarde en schuldenaarschap bij invoer van voedingssupplementen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland over de correctie van de douanewaarde van voedingssupplementen die uit de Verenigde Staten zijn ingevoerd. De inspecteur van de Belastingdienst/Douane had een uitnodiging tot betaling van douanerechten uitgegeven, die na bezwaar was verminderd. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de douanewaarde terecht is gecorrigeerd. Belanghebbende had geen aannemelijke verklaring voor de dubbele facturen die waren aangetroffen, en het Hof oordeelt dat hij als schuldenaar kan worden aangemerkt omdat hij verantwoordelijk was voor het verstrekken van de juiste gegevens aan de douane-expediteur. De rechtbank had terecht vastgesteld dat de bedragen op de 'hogewaarde-facturen' waren betaald, en dat de stellingen van belanghebbende over de marketingkosten en de samenstelling van de facturen niet onderbouwd waren. Het Hof onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat het hoger beroep ongegrond is.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 14/00703
14 juli 2016
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z] , belanghebbende,
gemachtigde: mr. A. Bennenbroek,
tegen de uitspraak van 14 augustus 2014 in de zaak met kenmerk HAA 13/4303 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de inspecteur,

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 14 juni 2013 een uitnodiging tot betaling (hierna: UTB) van douanerechten uitgereikt voor een bedrag van € 14.846,45.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van
16 september 2013 de UTB verminderd met € 3.734,66 tot € 11.111,79.
1.3.
Bij uitspraak van 14 augustus 2014 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 29 september 2014 en bij brief van 7 november 2014 gemotiveerd. De inspecteur heeft op 5 maart 2015 een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2016. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak – waarin belanghebbende en de inspecteur telkens zijn aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’ – de volgende feiten vastgesteld:
“Tussen 9 juli 2008 en 27 februari 2009 heeft [Q] B.V. (hierna: [Q] ) in eigen naam en voor eigen rekening zeven aangiften ten invoer gedaan voor voedingssupplementen afkomstig uit de Verenigde Staten van Amerika. Als importeur van de zeven zendingen is vermeld [handelsnaam E] gevestigd te [plaatsnaam] , Nederland.
[handelsnaam E] is een van de handelsnamen van [E] B.V. (hierna: [E] ). [F] B.V. houdt 50% van de aandelen in [E] . Eiser houdt 100% van de aandelen in [F] B.V., die de enige bestuurder is van [E] . De activiteiten van [E] zijn per 1 juni 2010 gestaakt. [E] is op 8 februari 2011 failliet verklaard.
De utb is uitgereikt naar aanleiding van een onderzoek van de Politie Limburg-Zuid. De politie heeft in de administratie van [E] dubbele facturen aangetroffen van de leverancier van de voedingssupplementen, [Amerikaanse leverancier] gevestigd te [plaatsnaam] , Verenigde Staten van Amerika. De twee soorten facturen vertonen verschillen wat betreft de lay-out. Op sommige als ‘hogewaarde-factuur’ beschouwde documenten staat de aanduiding ‘sales order’. De ‘lagewaarde-factuur’ vermeldt de helft van het bedrag van de ‘hogewaarde-factuur’. De ‘lagewaarde-factuur’ van iedere zending is aangetroffen bij [Q] en gebruikt voor het doen van de invoeraangifte. Uit de bankafschriften blijkt dat [E] de bedragen vermeld op de ‘hogewaarde-facturen’ aan de leverancier heeft betaald.
In een proces-verbaal van verhoor van eiser van 2 november 2012 is onder meer het volgende opgenomen:

- De aangiften zijn volgens mijn informatie verzorgd door [Q] B.V. Op welke manier heeft u [Q] opdracht gegeven om de aangiften op te maken?
Geen idee hoe ik bij deze firma terecht ben gekomen. Vroeger had ik een compagnon die de kantoor werkzaamheden verzorgde. Hij regelde de administratieve zaken, zoals het zoeken van een bedrijf voor het inklaren of voor het regelen van het vervoer. Volgens mij heette het bedrijf vroeger “ [naam bedrijf] ”.
-
Welke gegevens heeft u aan [Q] overlegd om de aangiften op te maken?
De gegevens die [naam bedrijf] nodig had werd door de compagnon en de secretaresse verstrekt denk ik. Ik ben daar nooit bij geweest.
(…)
-
Herkent u deze factuur en wat kunt u hierover vertellen?
Natuurlijk ken ik deze facturen. Ze zijn van de Amerikaanse leverancier. De leveringen vanuit de USA klopten vaak niet. Je kreeg vaak te weinig. Dus ja, ik ken de facturen, maar ik weet niet of ze kloppen.
(…)
-
Welke waarde moet er bij de aangiften aangegeven worden?
Wij betaalden in het begin 4 ½ dollar per potje. Toen ik meer ging inkopen gingen de marges omlaag. De compagnon trok aan de bel.
Op een gegeven moment gaat de leverancier (bijna) failliet, door claims in de USA. Door dit faillissement werd ik betrokken bij de rechtszaak in USA. Daar zag ik dat de potjes voor 80 dollar cent ingekocht werden. Toen heb ik de leverancier gevraagd om 2 facturen. Ik hoefde ten slotte niet mee te betalen aan de ontwikkelingskosten van de produkten.
De oplossing was om de Belastingdienst minder te gaan betalen. Dit werd opgelost door 1 factuur met de helft van de waarde van de goederen en 1 factuur met marketingkosten van de producten. Volgens mij hoef ik over de reclamekosten, die inbegrepen zijn in de marketingsmosten [
het Hof leest ‘marketingkosten’], geen douanerecht te betalen.
(…)
-
Waarom zijn de ‘hoge-waarde facturen’ bij u in de administratie opgenomen?
Ik begrijp ook niet hoe er facturen in de boekhouding zijn terecht gekomen met die hoge waarde. Dit was natuurlijk niet de bedoeling. Mijn boekhouder had natuurlijk aan de bel moeten trekken.”
In de uitspraak op bezwaar is de utb verminderd omdat verweerder het bewijs voor de laatste twee aangiften niet sluitend achtte. Dit betekent dat in beroep vijf aangiften in geschil zijn.”
Nu de door de rechtbank vastgestelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.
2.2.
In aanvulling op de door de rechtbank vastgestelde feiten stelt het Hof de volgende feiten vast.
2.2.1.
Tot de stukken behoren de vijf aangiften ten invoer waar het beroep en hoger beroep betrekking op hebben, alsmede de bijbehorende twee facturen en het betalingsbewijs. Als voorbeeld zijn hierna de twee facturen en het betalingsbewijs, voor zover relevant, behorend bij aangiftenummer [Kenmerk] van 12 november 2008 opgenomen:
Factuur 1
“ [Amerikaanse leverancier]
[straatnaam en huisnummer] Invoice No. 20636
[XXX]
(…)
Customer
Name [handelsnaam E] Date 11/6/2008
Address [XXX] Order No. 110308
City [plaatsnaam] , NETHERLANDS [XXX]
Phone [XXX]
(…)
TOTAL $18,125.00”
Factuur 2
“ [Amerikaanse leverancier]
[straatnaam en huisnummer] INVOICE
[XXX] (…)
(…)
SOLD TO:
[handelsnaam E] /NSP SALES
[XXX]
[plaatsnaam] , [XXX] ”
YOUR PURCHASE ORDER#/DATE
110308 11/03/2008”
ORDER NUMBER: 0020636
(…) INV. DATE
11/06/2008
(…)
Net Invoice: 36,256.50”
Rekeningafschrift
“ING BANK Rekeningafschrift
Rekeningnr./Account No
[Rekeningnummer] ”
(…)
“Omschrijving Rentedatum Betaald Ontvangen”
(…)
“BETREFT TRANSACTIE [XXX]
USD 36.256,50 1,3196 NVE
(…)”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of de UTB terecht aan belanghebbende is uitgereikt. Het geschil spitst zich toe op het antwoord op de vragen of de douanewaarde terecht is verhoogd en of belanghebbende terecht als schuldenaar is aangemerkt. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en de inspecteur bevestigend.
3.2.
Voor de onderbouwing van de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding waaronder het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.

4.Beoordeling van het geschil

Douanewaarde
4.1.
Met betrekking tot de correctie van de douanewaarde heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“4. (…) Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef, van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW), voor zover hier van belang, is de douanewaarde van ingevoerde goederen de transactiewaarde van die goederen, dat wil zeggen de voor de goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs indien zij voor uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap worden verkocht, in voorkomend geval na aanpassing overeenkomstig de artikelen 32 en 33 van het CDW. Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en sub c, van het CDW wordt, voor zover hier van belang, voor de vaststelling van de douanewaarde met toepassing van artikel 29 van het CDW de voor de ingevoerde goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs verhoogd met royalty’s en licentierechten met betrekking tot de goederen waarvan de waarde dient te worden bepaald, die de koper, als voorwaarde voor de verkoop van deze goederen, hetzij direct, hetzij indirect moet betalen, voor zover deze royalty’s en licentierechten niet in de werkelijk betaalde of te betalen prijs zijn begrepen. Verweerder draagt de bewijslast.
5. Vaststaat dat [E] aan de leverancier de bedragen heeft betaald die staan vermeld op de ‘hogewaarde-facturen’. Onder welke noemer de bedragen zijn betaald, is niet van belang. Gelet op de sterke relatie tussen de per ingevoerde zending voedingssupplementen aangetroffen documenten (aangifte ten invoer, dubbele facturen en bankafschrift) en de verklaring van eiser van 2 november 2012, is de rechtbank van oordeel dat verweerder de douanewaarde terecht heeft gecorrigeerd. De verklaring die eiser voor de splitsing van het te betalen bedrag in een bedrag voor de goederen en een bedrag voor marketing heeft gegeven, namelijk dat hij de inkoopprijs (gelet op de kostprijs voor de leverancier) te hoog vond en niet wilde meebetalen aan de sponsoring van twee in de Verenigde Staten populaire sporten, doet hier niet aan af. De subjectieve opvattingen van de koper over de hoogte en de samenstelling van de voor de ingevoerde goederen te betalen vergoeding zijn niet van belang.
6. Uitsluitend van belang is de hoogte van het bedrag dat uiteindelijk in totaal als voorwaarde voor de verkoop is betaald. Gelet op de verklaring van eiser ter zitting over de onderhandelingen met de Amerikaanse leverancier is niet aannemelijk dat [E] de voedingssupplementen voor een lagere prijs had kunnen kopen dan vermeld op de ‘hogewaarde-facturen’. De verklaring over de sponsoring is ook onbegrijpelijk, omdat [E] via de vergoeding voor de marketing uiteindelijk toch heeft meebetaald aan deze sponsoring. Het enige kostenvoordeel dat de splitsing heeft opgeleverd, is de halvering van het bedrag dat na het doen van iedere aangifte aan douanerechten is betaald. Eiser heeft zijn stellingen dat de dubbele betalingen later zijn verrekend met de levering van andere producten, dat de marketingvergoeding (deels) ziet op in de Europese Unie geproduceerde producten of dat de ‘hogewaarde-facturen’ als verzamelfacturen betrekking hebben op meerdere zendingen en niet alleen op de via de desbetreffende aangifte ingevoerde producten, niet onderbouwd. Deze stellingen verdragen zich niet met de stelling over de marketingkosten. Dit geldt te meer als deze stellingen in combinatie worden gezien. De verklaringen zijn ook deels tegenstrijdig. Een gefactureerd bedrag kan niet èn een marketingvergoeding zijn èn een voorschot op toekomstige leveringen. Evenmin heeft eiser aannemelijk gemaakt dat de ‘hogewaarde-facturen’ later zijn gecrediteerd. Dat dit volgens eiser had moeten gebeuren, is niet relevant.
7. De rechtbank heeft wel vastgesteld dat de hoeveelheid en de omschrijving van de goederen op de ‘hogewaarde-facturen’ afwijken van die op de ‘lagewaarde-facturen’. Het is, zo heeft eiser desgevraagd bevestigd, niet mogelijk om met behulp van de gegevens op de vrachtbrieven en de aangiften vast te stellen welke producten precies zijn ingevoerd. Aangezien eiser geen enkele onderbouwing heeft gegeven van zijn stelling dat de ‘hogewaarde-facturen’ mede betrekking hebben op andere producten en uit ieder aangiftedossier kan worden afgeleid dat [E] – conform de kennelijk met de Amerikaanse leverancier mondeling gemaakte afspraak – twee facturen heeft ontvangen voor dezelfde zending, gaat de rechtbank aan deze stelling voorbij. Hierbij heeft een belangrijke rol gespeeld dat de ‘lagewaarde-factuur’ telkens de helft van de ‘hogewaarde-factuur’ bedraagt en dat uit de op 2 november 2012 afgelegde verklaring kan worden afgeleid dat voor iedere ingevoerde zending twee facturen zouden worden opgemaakt. Welke van de twee facturen juist is wat betreft de omschrijving en de hoeveelheid van de producten kan in het midden blijven. Eventuele verschillen zijn niet relevant aangezien vaststaat dat [E] de bedragen op de ‘hogewaarde-facturen’ aan de Amerikaanse leverancier heeft betaald. Eiser heeft zichzelf met de gekozen werkwijze en het falende toezicht op de naleving van de afspraken met de Amerikaanse leverancier in bewijsnood gebracht. De daarmee samenhangende problemen dienen voor rekening en risico van eiser te komen.
4.2.
Het Hof onderschrijft dit oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dit oordeel berust. In hoger beroep zijn geen argumenten aangevoerd die tot een ander oordeel leiden. De stelling dat van het totaal betaalde bedrag een vergoeding voor marketing dient te worden afgetrokken, wat daar verder ook van zij, heeft belanghebbende op geen enkele wijze onderbouwd. Het zelfde heeft te gelden voor zijn stelling dat in het totaal betaalde bedrag een vergoeding is begrepen voor het gebruik van de handelsnaam ‘ [Productnaam] ’ voor in de Europese Unie geproduceerde producten.
Schuldenaarschap
4.3.
Belanghebbende is door de inspecteur als schuldenaar aangemerkt op grond van artikel 201, derde lid, van het CDW en artikel 54 Douanebesluit, respectievelijk artikel 7:4 van de Algemene Douanewet (destijds geldende teksten). Ingevolge eerstgenoemd artikel geldt dat wanneer een douaneaangifte is opgesteld op basis van gegevens die ertoe leiden dat de wettelijk verschuldigde rechten geheel of gedeeltelijk niet worden geheven, de personen die deze voor de opstelling van de aangifte benodigde gegevens hebben verstrekt, terwijl zij wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat die gegevens verkeerd waren, overeenkomstig de geldende nationale bepalingen eveneens als schuldenaar kunnen worden beschouwd. Ingevolge artikel 54 Douanebesluit, respectievelijk artikel 7:4 van Algemene Douanewet, zijn de personen die deze gegevens onmiddellijk of middellijk hebben verstrekt schuldenaar (vgl. Hoge Raad 24 oktober 2014, nr. 13/04854, ECLI:NL:HR:2014:3017, r.o. 2.3). De bewijslast ter zake rust op de inspecteur.
4.4.
Belanghebbende stelt dat er geen onjuiste facturen aan de douane expediteur zijn overgelegd dan wel, aldus begrijpt het Hof, dat het overleggen van onjuiste facturen buiten zijn medeweten is gebeurd.
4.5.
De Inspecteur heeft ter voldoening van de op hem rustende bewijslast gewezen op het proces-verbaal van het verhoor van belanghebbende waarvan een deel is aangehaald in het onderdeel 2.1 voormeld. Uit de verklaringen van belanghebbende blijkt dat het initiatief om twee facturen te laten opmaken door de leverancier bij belanghebbende lag, omdat belanghebbende zich niet kon vinden in de in rekening gebrachte bedragen. Desgevraagd heeft belanghebbende ter zitting bevestigd dat hij degene was die het gehele functioneren, zowel qua financiën als qua inkoop, van onder meer, [E] bewaakte. De rechtbank heeft over het schuldenaarschap van belanghebbende het volgende overwogen:
“11. (…) Eiser heeft zelf verklaard dat hij bij de leverancier een korting wilde bedingen, en dat de oplossing was ‘om de Belastingdienst minder te gaan betalen’. Eiser wist dus dat door de splitsing van de te betalen prijs veel minder douanerechten zouden worden betaald. Als gevolg van de beslissing van eiser persoonlijk zijn verkeerde gegevens (een factuur, speciaal opgesteld voor het doen van de aangifte ten invoer) verstrekt. De rechtbank rekent de verstrekking van de verkeerde gegevens aan eiser toe, te meer omdat eiser niets heeft gedaan om het gebruik van de dubbele facturen te voorkomen. Dat eiser de op 2 november 2012 afgelegde verklaring later heeft gewijzigd, doet aan het voorgaande niet af. Eiser heeft de latere verklaringen afgelegd nadat verweerder hem de utb had uitgereikt. Deze latere verklaringen hebben kennelijk tot doel gehad om de halvering van de douanewaarde van de ingevoerde goederen achteraf van een geloofwaardige en douanerechtelijk aanvaardbare onderbouwing te voorzien. De bescheiden in de aangiftedossiers sporen op een dusdanige wijze met de verklaring die eiser op 2 november 2012 heeft afgelegd, dat de rechtbank het ervoor houdt dat eiser op laatstgenoemde datum de waarheid heeft verteld.”
4.6.
Het Hof onderschrijft dit oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dit oordeel berust. In hoger beroep zijn geen argumenten aangevoerd die tot een ander oordeel leiden. Indien en voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat hij geen schuldenaar is, omdat niet hijzelf maar de secretaresse de desbetreffende facturen aan de douane-expediteur heeft verstrekt, geldt dat belanghebbende degene is die er voor heeft gezorgd dat de douane-expediteur de beschikking kreeg over de desbetreffende facturen en dat hij deze gegevens middellijk in de zin van artikel 7:4 van de Algemene Douanewet heeft verstrekt, terwijl hij wist of redelijkerwijze had moeten weten dat die gegevens verkeerd waren. Als gevolg daarvan is hij schuldenaar voor de desbetreffende douaneschuld. Voor de aangiften welke zijn ingediend voor 1 augustus 2008 heeft op grond van artikel 54 Douanebesluit hetzelfde te gelden (vgl. voornoemd arrest Hoge Raad 24 oktober 2014, nr. 13/04854, ECLI:NL:HR:2014:3017, r.o. 2.3).
Slotsom
4.7.
Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. E.M. Vrouwenvelder, voorzitter, B.A. van Brummelen en G.D. van Norden, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 14 juli 2016 in het openbaar uitgesproken. Bij afwezigheid van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door de oudste raadsheer.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.