In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 19 augustus 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam, dat op 1 december 2015 was gewezen. De verdachte, geboren in 1989, werd beschuldigd van het aanbieden van (nep)drugs op het Leidseplein in Amsterdam op 21 mei 2015. Tijdens de zitting in hoger beroep op 5 augustus 2016 heeft het hof kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en de verdediging van de raadsman. De tenlastelegging omvatte het zich ophouden op de weg met de intentie om middelen als bedoeld in de Opiumwet aan te bieden.
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op het Leidseplein een toerist aansprak en dat er bij de verdachte twee wikkels met wit poeder zijn aangetroffen. De verdediging betoogde dat het feit niet bewezen kon worden, omdat alleen een toerist had verklaard dat de verdachte het woord 'cocaïne' had genoemd. Het hof verwierp dit verweer en oordeelde dat er voldoende bewijs was om de verdachte schuldig te verklaren.
Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter en verklaarde het bewezen dat de verdachte zich op de weg heeft opgehouden met de intentie om middelen als bedoeld in de Opiumwet aan te bieden. De verdachte werd veroordeeld tot een geldboete van € 250,- en 5 dagen hechtenis, waarbij het hof rekening hield met de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit was begaan. De verdachte had eerder strafbare feiten gepleegd, maar niet voor vergelijkbare overtredingen. Het hof legde de straf op basis van de artikelen van de Algemene Plaatselijke Verordening 2008 van Amsterdam en het Wetboek van Strafrecht.