ECLI:NL:GHAMS:2016:39

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 januari 2016
Publicatiedatum
14 januari 2016
Zaaknummer
200.156.565/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake terugvordering van teveel betaalde kinderalimentatie en de rechtsgeldigheid van loonbeslag door het LBIO

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [de man] tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin zijn vordering tot terugbetaling van teveel betaalde kinderalimentatie door de moeder, [de vrouw], en het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) werd afgewezen. De vader had meer kinderalimentatie betaald dan hij verschuldigd was, omdat het LBIO loonbeslag had gelegd op basis van een verouderde beschikking. De rechtbank had geoordeeld dat de vader geen recht had op terugbetaling, omdat er gezag van gewijsde rustte op een eerdere beschikking waarin was beslist dat hij geen recht had op terugbetaling. Het hof bevestigde deze beslissing en oordeelde dat het LBIO in dit geval niet aansprakelijk was voor de terugbetaling, omdat het had voldaan aan de eisen van artikel 6:204 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek. Het hof oordeelde dat het LBIO geen verwijt kon worden gemaakt voor het gelegde loonbeslag, omdat de vader niet had aangetoond dat hij de wijzigingsbeschikking tijdig had overlegd. De vader had ook geen recht op vergoeding van advocaatkosten, omdat hij onvoldoende had onderbouwd dat hij een toereikend belang had bij zijn vordering. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde de vader in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team III
zaaknummer : 200.156.565/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : C/14/149319/HA ZA 13-290
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 12 januari 2016
inzake
[de man],
wonend te [woonplaats a] ,
appellant,
tevens incidenteel geïntimeerde in de zaak tegen appellante 1,
advocaat: mr. M. Maasdam te Hoorn,
tegen

1.[de vrouw] ,

wonend te [woonplaats b] ,
geïntimeerde in het principaal appel,
tevens incidenteel appellante,
advocaat: mr. E. Busch te Alkmaar,
en

2.LANDELIJK BUREAU INNING ONDERHOUDSBIJDRAGEN (LBIO),

gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A. Schippers te Den Haag.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [de man] , [de vrouw] en LBIO genoemd.
[de man] is bij dagvaarding van 17 en 19 september 2014 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 20 augustus 2014, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen enerzijds [de man] als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie in de zaak tussen [de man] en [de vrouw] en anderzijds [de vrouw] als gedaagde in conventie tevens eiseres in reconventie in de zaak tussen [de man] en haar alsmede het LBIO als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord (LBIO),
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met (nagezonden) producties ( [de vrouw] );
- memorie van antwoord in incidenteel appel, met producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[de man] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog zijn vordering zal toewijzen, met veroordeling van [de vrouw] en het LBIO in de kosten van het geding in beide instanties.
[de vrouw] heeft geconcludeerd tot verwerping van het hoger beroep met uitzondering van de proceskostenbeslissing, in zoverre tot vernietiging van het bestreden vonnis en veroordeling van [de man] in de proceskosten van de beide instanties.
Het LBIO heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis en tot niet-ontvankelijkheid van [de man] alsmede afwijzing van zijn vordering, met veroordeling van [de man] , uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2 (2.1 tot en met 2.18) de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1
Het gaat in dit geding in het kort om de volgende kwestie.
3.1.1
Het LBIO heeft op 15 september 2009 loonbeslag gelegd ten laste van [de man] ten behoeve van de inning van kinderalimentatie die door [de man] vanaf 1 december 2008 verschuldigd zou zijn. Dat loonbeslag was gegrond op een beschikking van 14 oktober 1999. Bij deze beslaglegging is over het hoofd gezien dat de beschikking van 14 oktober 1999 bij beschikking van 23 februari 2000, onherroepelijk, is gewijzigd. De kinderbijdrage werd in die laatste beschikking verlaagd met ingang van 20 oktober 1999.
Op verzoek van [de vrouw] heeft het LBIO begin 2009 de inning kinderalimentatie op zich genomen op de voet van het bepaalde in artikel 1:408 Burgerlijk Wetboek (BW). In dat kader heeft het LBIO op 15 september 2009 ten laste van [de man] loonbeslag gelegd.
3.1.2
[de man] heeft, nadat de inning door het LBIO een aanvang had genomen, meer aan kinderalimentatie betaald dan hij verschuldigd was, in het bijzonder over de periode tot 1 oktober 2012.
3.1.3
[de man] heeft zich op het standpunt gesteld dat [de vrouw] en het LBIO gehouden zijn om aan hem terug te betalen hetgeen hij te veel heeft betaald aan kinderalimentatie. Hij begroot het bedrag dat hij te veel heeft betaald op € 14.270,60. Ook heeft hij zich op het standpunt gesteld dat het LBIO gehouden is de door hem gemaakte kosten van rechtsbijstand tot een bedrag groot € 5.000,- te vergoeden.
[de man] heeft voor zijn vordering verschillende grondslagen aangedragen.
3.1.4
De rechtbank heeft de vordering van [de man] afgewezen, zowel in zijn zaak tegen [de vrouw] als in zijn zaak tegen het LBIO.
In de zaak tegen [de vrouw] heeft de rechtbank overwogen dat [de man] en [de vrouw] in 2013 opnieuw hebben geprocedeerd over de omvang van hetgeen [de man] aan kinderbijdrage had te betalen. In dat geding is, aldus de rechtbank, de problematiek van de onverschuldigde betaling aan de orde is geweest. Het toentertijd gevoerde debat heeft ertoe geleid dat de rechtbank het standpunt van [de man] bij beschikking van 17 juli 2013 heeft verworpen. [de vrouw] behoefde het te veel betaalde niet aan [de man] terug te betalen noch werd [de man] vergund om de in de toekomst verschuldigde bijdrage te verrekenen met hetgeen hij teveel had betaald. Die beschikking is onherroepelijk en heeft gezag van gewijsde tussen partijen. Dat betekent, aldus de rechtbank, dat [de man] dat oordeel van de rechtbank ook in dit geding tegen zich heeft te laten gelden.
In de zaak tegen het LBIO heeft de rechtbank overwogen dat op het LBIO geen verplichting rust om het te veel geïnde aan [de man] terug te betalen of advocaatkosten te vergoeden. Het LBIO kan gelet op de bijzondere omstandigheden van dit geval geen verwijt worden gemaakt van de gemaakte fout. Daarom is er geen grond voor veroordeling tot restitutie en vergoeding van kosten, aldus de rechtbank.
3.2
[de man] is tegen het bestreden vonnis met vier grieven opgekomen. De grieven lenen zich gedeeltelijk voor gezamenlijke behandeling. De tweede grief betreft de kwestie tussen [de man] en [de vrouw] . Het hof zal deze grief als eerste bespreken.
heeft van haar kant één grief aangevoerd.
3.3
De tweede grief van [de man] gaat over het gezag van gewijsde dat de rechtbank in dit geding heeft toegekend aan de beschikking van 17 juli 2013. Dat zou ten onrechte zijn gebeurd.
Bij de bespreking van deze grief stelt het hof voorop dat in hoger beroep niet aan de orde is dat de aard van de procedure die is uitgemond in de beschikking van 17 juli 2013, zich in de kwestie die [de man] en [de vrouw] verdeeld houdt, zou verzetten tegen toepasselijkheid van het gezag van gewijsde.
De beschikking van 17 juli 2013, die onherroepelijk is, houdt in, onder meer:
“Standpunt partijen
2.1 (…)
In 2009 heeft de vrouw het LBIO ingeschakeld en is de man in de gelegenheid gesteld om de beschikking van 23 februari 2000 over te leggen. De man heeft dat niet gedaan. De man heeft tot en met februari 2012 de bij beschikking van 14 oktober 1999 vastgestelde kinderbijdrage voldaan. (…)
De man voert gemotiveerd verweer. (…) De man is naar achteraf is gebleken geconfronteerd met een onrechtmatig loonbeslag. De man voert aan dat hij ten gevolge van het ten onrechte gelegde beslag en uit angst voor herhaling van een loonbeslag de verschuldigde termijnen heeft doorbetaald. In totaal heeft de man ongeveer € 11.000,- betaald op basis van de oude beschikking terwijl hij op basis van de geldende beschikking ongeveer € 100,00 per kind per maand minder hoefde te voldoen. Deze alimentatie is derhalve onverschuldigd betaald en de man stelt voor dat het door hem onverschuldigd betaalde bedrag kan worden verrekend met de thans cq. toekomstige te betalen onderhoudsbijdragen. Indien hij niet alles kan verrekenen, zal hij nog een vordering op de vrouw houden. (…)
8. Verrekening
8.1
De man wenst verrekening van de door hem onverschuldigd betaalde kinderalimentatie met de thans aan de vrouw te betalen onderhoudsbijdrage. Volgens de man heeft de vrouw ten onrechte de beschikking van 14 oktober 1999 geëxecuteerd, terwijl zij wist dat deze beschikking bij beschikking van 23 februari 2000 was gewijzigd. De man heeft daardoor teveel kinderbijdrage voldaan. De man heeft kennisgenomen van het feit dat de vrouw niet in staat is het teveel betaalde bedrag te restitueren en stelt voor dat het door hem onverschuldigd betaalde bedrag kan worden verrekend met de toekomstige aan de vrouw te betalen onderhoudsbijdrage.
8.2
De vrouw verzet zich tegen verrekening. Volgens de vrouw heeft de man door eigen toedoen meer betaald dan waartoe hij krachtens de beschikking van 23 februari 2000 gehouden was. De vrouw stelt dat het op de weg van de man had gelegen om de beschikking van 23 februari 2000 aan haar te betekenen, aangezien zij in deze procedure niet verschenen was. De man had hiermee kunnen voorkomen dat de vrouw de oude beschikking aan het LBIO overhandigde. De vrouw was niet op de hoogte van de beschikking van 23 februari 2000. Voorts heeft de man nagelaten het LBIO de gewijzigde beschikking te overhandigen en hij heeft zelfs twee jaar na de beëindiging van de inning door het LBIO nog de hogere kinderbijdrage aan de vrouw betaald. In geval van verrekening wordt de vrouw onredelijk benadeeld aangezien zij behoefte heeft aan een bijdrage en bij verrekening de kosten van de minderjarige geheel voor haar rekening komen.
8.3
De rechtbank is van oordeel dat in dit geval geen plaats is voor verrekening van de teveel betaalde kinderbijdrage. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de man ondanks dat hij zelf op de hoogte was van de beschikking van 23 februari 2000 geen reden heeft gezien de kinderalimentatie te verlagen en dat hij al die tijd de hogere kinderbijdrage zoals vastgesteld bij beschikking van 14 oktober 1999 aan de vrouw heeft voldaan. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat de vrouw weliswaar de onjuiste beschikking aan het LBIO heeft overhandigd om de kinderbijdrage te innen, maar dat het op de weg van de man had gelegen om het LBIO hiervan op de hoogte te stellen. De man is door het LBIO meermalen verzocht om de beschikking van 20 (hof: lees 23) februari 2000 over te leggen, maar heeft nagelaten dat te doen. Eerst medio 2012 heeft het LBIO kennisgenomen van de beschikking van 23 februari 2000 en heeft daarin aanleiding gezien de teveel geïnde opslagkosten te restitueren. Dit alles in aanmerking genomen, is de rechtbank van oordeel dat in redelijkheid niet van de vrouw gevergd kan worden dat zij het teveel betaalde terugbetaalt, dan wel wordt verrekend met de huidige kinderbijdrage.”
3.4
In de beschikking van 17 juli 2013 leest het hof dat de kwestie die [de man] in dit geding aan de orde heeft gesteld indertijd volledig in het debat van [de man] en [de vrouw] betrokken is geweest alsmede dat de rechtbank daarover heeft beslist. De rechtbank heeft in de beschikking van 17 juli 2013 onder ogen gezien dat [de man] [de vrouw] verweet dat zij een beschikking had geëxecuteerd, terwijl zij wist dat deze was gewijzigd. Ook heeft de rechtbank in haar overwegingen betrokken dat [de man] op [de vrouw] in beginsel een vordering uit onverschuldigde betaling had. Dat betekent dat de beschikking van 17 juli 2013 beslissingen inhoudt die de rechtsbetrekking die nu in geschil is betreffen. Die eerdere beslissingen hebben in dit geding bindende kracht.
Die bindende kracht brengt mee dat er in dit geding geen plaats meer is voor veroordeling van [de vrouw] tot betaling aan [de man] op grond van onverschuldigde betaling of onrechtmatige daad.
Dat [de man] het niet eens is met de afwegingen van de rechtbank die besloten liggen in de beschikking van 17 juli 2013 en zijns inziens een voor hem gunstiger beslissing zou hebben gepast, bijvoorbeeld als hij van de beschikking van 17 juli 2013 in beroep was gekomen, maakt verder geen verschil. Uitgangspunt in dit geding is immers dat de beschikking van 17 juli 2013 onherroepelijk is geworden.
3.5
Slotsom van deze overwegingen is dat het hof met de rechtbank van oordeel is dat de vordering van [de man] voor zover deze [de vrouw] betreft afstuit op de bindende kracht van de beschikking van 17 juli 2013. Daarom faalt de tweede grief van [de man] .
3.6
De grieven 1, 3 en 4 van [de man] gaan over zijn rechtsverhouding met het LBIO. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Het hof begrijpt uit die grieven en de daarop gegeven toelichting dat [de man] zich op het standpunt stelt dat hij een vordering heeft op het LBIO enerzijds op grond van onrechtmatig handelen door loonbeslag te leggen op basis van een niet bestaande executoriale titel en anderzijds op grond van onverschuldigde betaling. Nu tussen partijen vast staat, dat het LBIO namens [de vrouw] kinderbijdragen heeft geïnd en de geïnde gelden heeft doorbetaald aan [de vrouw] , heeft het hof het bepaalde in artikel 6:204 lid 2 bij zijn oordeelsvorming te betrekken.
Het hof overweegt als volgt.
3.7
Het LBIO heeft erkend dat de beschikking van 14 oktober 1999 op de dag van het loonbeslag geen rechtsgeldige grond bevatte voor inning van kinderbijdragen, doordat die beschikking bij beschikking van 23 februari 2000 was gewijzigd. Dat betekent dat voor het hof uitgangspunt is dat het op 15 september 2009 door het LBIO gelegde loonbeslag een rechtsgeldige grondslag ontbeerde.
3.8
Het LBIO heeft betoogd dat hem desalniettemin geen verwijt treft, noch van het loonbeslag noch van de inning in het algemeen, en heeft daarbij gewezen op de volgende feiten en omstandigheden:
-
[de vrouw] heeft het LBIO in januari 2009 verzocht om de inning van de kinderbijdrage over te nemen; op het door [de vrouw] ingevulde formulier wordt door het LBIO gevraagd om de executoriale titel; [de vrouw] heeft het LBIO de beschikking van 14 oktober 1999 ter hand gesteld;
- het LBIO heeft [de man] bij brief van 19 februari 2009 gewezen op de betalingsverplichtingen die voor hem voortvloeiden uit de beschikking van 14 oktober 1999 en erop aangedrongen eventuele betalingsachterstand in te lopen;
- [de man] heeft op 23 februari 2009 telefonisch contact opgenomen met het LBIO; hij heeft toentertijd onder meer meegedeeld dat na 14 oktober 1999 een wijzigingsuitspraak was gedaan;
- [de man] heeft een kopie van de brieven van 8 december 2008 en 10 februari 2009 van de gemeente Alkmaar aan hem aan het LBIO gestuurd; in de brief van 8 december 2008 staat dat de bijstandsverlening aan [de vrouw] met ingang van 1 december 2008 is geëindigd en dat [de man] aan zijn verhaalsverplichting jegens de gemeente Alkmaar heeft voldaan; in de brief van 10 februari 2009 wordt uiteengezet welke kinderbijdragen de gemeente Alkmaar van [de man] heeft ontvangen;
- bij brief van 24 februari 2009 heeft het LBIO aan [de man] meegedeeld dat hij per 1 december 2008 rechtstreeks betalingsplichtig is voor zijn kinderen overeenkomstig de beschikking van 14 oktober 1999; een eventuele wijzigingsbeschikking dient hij binnen veertien dagen in te sturen;
- [de man] heeft op 25 februari 2009 telefonisch aan het LBIO meegedeeld dat hij bij zijn advocaat de wijzigingsuitspraak heeft opgevraagd;
- bij brief van 25 februari 2009 dringt het LBIO bij [de man] opnieuw op betaling aan alsmede op het inzenden van bewijs van betaling; het LBIO begroot de betalingsachterstand op de voet van de beschikking van 14 oktober 1999 per 28 februari 2009 op € 1.389,99;
- [de man] heeft op 3 maart 2009 telefonisch aan het LBIO meegedeeld dat hij de wijzigingsuitspraak nog niet had ontvangen; zijn advocaat had de verkeerde uitspraak opgevraagd;
- op 10 maart 2009 heeft het LBIO van [de man] een kopie van de beschikking van 14 oktober 1999 ontvangen;
- op 16 maart 2009 telefoneert een medewerker van het LBIO met [de man] ; aan [de man] wordt uiteengezet dat hij dezelfde beschikking heeft opgestuurd als het LBIO al had; in een notitie naar aanleiding van dit telefoongesprek schrijft de medewerker van het LBIO dat [de man] zich bereid heeft verklaard tot betalen, mits er een regeling komt;
- bij brief van 17 maart 2009 heeft het LBIO aan [de man] bericht dat het de inning van de kinderbijdrage heeft overgenomen en dat [de man] als gevolg daarvan een opslag is verschuldigd;
- op 24 maart 2009 heeft het LBIO van [de man] € 1.389,99 ontvangen; ook daarna betaalt [de man] maandelijks bijdragen;
- bij brief van 26 augustus 2009 heeft het LBIO aan [de man] laten weten dat hij betalingsachterstand heeft opgelopen en incassomaatregelen aangekondigd;
- op 31 augustus 2009 heeft [de man] getelefoneerd met een medewerker van het LBIO; hij reageerde met onbegrip op de aanzegging van incasso, omdat hij zijns inziens netjes had betaald wat hij volgens het LBIO diende te betalen;
- op 15 september 2009 is loonbeslag gelegd;
- op 9 maart 2010 is er geen betalingsachterstand meer en is gedurende zes maanden regelmatig aan het LBIO betaald; het LBIO beëindigt daarom de invordering met ingang van april 2010;
- het LBIO heeft geconstateerd dat [de man] ten tijde van de overneming van de inning ook met inachtneming van de wijzigingsbeschikking van 23 februari 2000 een betalingsachterstand had; het LBIO heeft coulancehalve de opslagkosten met inachtneming van de wijzigingsbeschikking herberekend en het bedrag dat daarbovenuit ging terugbetaald aan [de man] .
Het LBIO heeft benadrukt dat het na toezending door [de man] van een kopie van de beschikking van 14 oktober 1999 en het uitblijven van toezending van een wijzigingsbeschikking hoewel [de man] daartoe de gelegenheid had gekregen, geen rekening meer hoefde te houden met het bestaan van een wijzigingsbeschikking.
3.9
[de man] heeft daartegenover zijn betoog gehandhaafd dat het LBIO een verwijt kan worden gemaakt van de inning en het loonbeslag. Hij heeft aan zijn betoog ten grondslag gelegd dat hij het LBIO van meet af aan erop heeft gewezen dat er een wijzigingsbeschikking was. [de man] vindt het niet juist dat de omstandigheid dat het hem niet is gelukt om die beschikking boven water te krijgen doorslaggevende betekenis heeft gekregen. Het LBIO had volgens hem bij [de vrouw] navraag kunnen en behoren te doen naar aanleiding van de mededelingen van [de man] . Ook had de inhoud van de brief van de gemeente Alkmaar van 10 februari 2009 het LBIO op betere gedachten moeten brengen, omdat de inhoud van deze brief onmiskenbaar erop wijst dat [de man] tot 1 december 2008 een lagere kinderbijdrage had hoeven betalen dan was vastgesteld bij beschikking van 14 oktober 1999. Dat de gemeente Alkmaar met die lagere bijdrage genoegen nam, is veel beter verenigbaar met zijn standpunt dan met de veronderstelling dat er geen wijziging zou zijn geweest, aldus [de man] .
3.1
Naar het oordeel van het hof kan door [de man] van het LBIO geen restitutie worden verlangd op de grond dat de betalingen door [de man] onverschuldigd zijn gedaan.
In de eerste plaats verdient hier vermelding dat LBIO in deze een afhankelijke positie had. Het LBIO heeft tot april 2010 bij de inning [de vrouw] vertegenwoordigd en het heeft de betalingen van [de man] namens [de vrouw] ontvangen. Nu op de voet van de beschikking van 17 juli 2013 op [de vrouw] voor die periode niet langer een terugbetalingsverplichting rust, kan bezwaarlijk worden aanvaard dat LBIO wel tot terugbetaling is gehouden.
3.11
Daarbij komt dat het LBIO de door hem ontvangen gelden telkens aan [de vrouw] heeft doorbetaald. Dat brengt met zich dat het LBIO niet tot restitutie aan [de man] van de doorbetaalde gelden is gehouden indien zich de situatie voordoet als bedoeld in artikel 6:204 lid 2 BW. Bij de bespreking van de vraag of het LBIO heeft doorbetaald in perioden dat het redelijkerwijze met een restitutieverplichting geen rekening behoefde te houden, stelt het hof voorop dat het LBIO blijkens het bepaalde in artikel 1:408 BW mocht overgaan tot invordering van de aan [de vrouw] verschuldigde kinderalimentatie, zodra [de vrouw] een (relevante) betalingsachterstand aannemelijk had gemaakt. Aan dat “aannemelijk maken” mogen niet al te hoge eisen worden gesteld. Wel is het zo dat de onderhoudsplichtige, in dit geval [de man] , van het LBIO de gelegenheid moet krijgen om een eventuele achterstand te voldoen of te laten zien dat hij wel volledig en tijdig heeft betaald.
In de periode dat [de man] teveel aan het LBIO heeft betaald, had het LBIO de beschikking over de uitspraak van 14 oktober 1999. Daaruit mocht het LBIO op zichzelf redelijkerwijs afleiden dat [de man] onderhoudsplichtig was jegens [de vrouw] en [de vrouw] met die beschikking jegens [de man] een executoriale titel had.
Nadat [de man] aan het LBIO had laten weten dat er na de beschikking van 14 oktober 1999 een wijzigingsbeschikking was geweest, mocht het LBIO niet zonder meer veronderstellen dat de beschikking van 14 oktober 1999 nog steeds kon worden geëxecuteerd. Op het LBIO kwam de verplichting te rusten om aan [de man] toereikende gelegenheid te bieden om zijn betalingsverplichting te betwisten. Het LBIO heeft [de man] die gelegenheid gegeven, met name met zijn brieven van 19 februari 2009 en 24 februari 2009 alsmede de telefonische contacten van 23 februari 2009, 25 februari 2009 en 3 maart 2009.
Vervolgens is het de vraag of het LBIO na al hetgeen het van [de man] had vernomen, mocht menen dat [de vrouw] een (relevante) betalingsachterstand aannemelijk had gemaakt. In dit verband hecht het hof zwaar gewicht aan de omstandigheid dat [de man] niet erin is geslaagd de wijzigingsbeschikking waarop hij zich telkens beriep, te doen toekomen aan het LBIO, ook niet nadat hij daarvoor bij brief van 24 februari 2009 nog veertien dagen de tijd had gekregen. Het LBIO mocht veronderstellen dat [de man] een wijzigingsbeschikking, ingeval deze bestond, zonder al te veel problemen aan het LBIO zou kunnen opsturen. Het LBIO mocht bovendien uit de omstandigheid dat [de man] die wijzigingsbeschikking niet opstuurde, redelijkerwijze afleiden dat die beschikking niet bestond. Dat geldt te meer, nu [de man] op 10 maart 2009 ertoe was overgegaan om een kopie van de beschikking van 14 oktober 1999 aan het LBIO te sturen, zonder die actie verder toe te lichten.
Dat het LBIO niet bij [de vrouw] heeft nagevraagd of er een wijzigingsbeschikking was, brengt daarin geen verandering. Achteraf was het beter geweest als het LBIO dat wel had gedaan, maar het enkele feit dat het LBIO dat heeft nagelaten brengt niet mee dat het LBIO de door [de vrouw] gestelde betalingsachterstand niet langer aannemelijk mocht achten. Dat geldt ook als het hof daarbij betrekt dat de brieven van de gemeente Alkmaar van 8 december 2008 en 10 februari 2009 niet zonder meer het gelijk van [de vrouw] ondersteunen. Ook hier geldt dat het achteraf beter was geweest, als het LBIO uitgebreider navraag had gedaan. De aanwijzingen die besloten liggen in de brieven van de gemeente zijn evenwel niet specifiek en dus niet sterk genoeg om te oordelen dat het LBIO de door [de vrouw] gestelde betalingsachterstand niet langer aannemelijk mocht achten.
Op grond van bovenstaande overwegingen komt het hof tot de slotsom dat het LBIO heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 6:204 lid 2 BW, zodat het van zijn verplichting tot teruggave is bevrijd.
3.12
Resteert de vraag of [de man] een vordering op het LBIO heeft vanwege het op 15 september 2009 door het LBIO gelegde loonbeslag.
Dat beslag ontbeerde, zoals het hof hierboven reeds overwoog, rechtsgeldige grond.
Dat beslag moet om die reden als onrechtmatig worden aangemerkt.
Onderzocht moet vervolgens worden of en zo ja, welke gevolgen daaraan dienen te worden verbonden. Aan deze kwestie komt slechts beperkte betekenis toe. Voor zover het beslag heeft geleid tot betalingen aan [de vrouw] kan het hof immers volstaan met te verwijzen naar bovenstaande overwegingen. Het beroep van [de man] op HR 8 juli 2011 ECLI:NL:HR:2011:BQ0528 kan [de man] niet baten, nu deze uitspraak uitsluitend ziet op de kosten van opslag en het LBIO na kennisneming van de beschikking van 23 februari 2000 deze kosten heeft herberekend en de te veel betaalde kosten van opslag aan [de man] heeft terugbetaald.
De stellingen van [de man] houden verder niets in op grond waarvan het LBIO (anderszins) schadeplichtig is geworden jegens [de man] . [de man] heeft nog wel vergoeding van advocaatkosten gevorderd, maar dat betreft blijkens de door [de man] gegeven toelichting in zijn akte van 20 mei 2014 alleen proceskosten.
Dat betekent dat [de man] niets althans onvoldoende heeft gesteld op grond waarvan het hof een toereikend belang bij de door hem gevorderde verklaring voor recht kan aannemen, een en ander als bedoeld in de artikelen 3:302 en 3:303 BW.
Het hof wil aannemen dat de ongelukkige samenloop van omstandigheden die [de man] is overkomen, hem pijnlijk heeft getroffen. Dat levert echter in dit geval onvoldoende houvast op voor toewijzing van de door hem gevorderde verklaring voor recht.
3.13
De vraag of aan het LBIO een verwijt kan worden gemaakt van het zonder rechtsgrondslag gelegde loonbeslag kan verder onbesproken blijven.
3.14
Slotsom van deze overwegingen is dat ook de grieven 1, 3 en 4 falen.
3.15
[de man] heeft met geen van zijn grieven succes.
In het principaal appel zal het hof het bestreden vonnis bekrachtigen. [de man] is in het principaal appel de in het ongelijk gestelde partij. In zijn zaak tegen [de vrouw] zal het hof de proceskosten van het hoger beroep tussen [de vrouw] en hem compenseren, omdat zij voormalige echtelieden zijn. In zijn zaak tegen het LBIO zal het hof [de man] veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep, omdat hij in het ongelijk is gesteld.
3.16
De grief van [de vrouw] in het incidenteel hoger beroep heeft evenmin succes. Het hof leest in de toelichting van [de vrouw] op haar grief onvoldoende aanknopingspunt voor het oordeel dat de rechtbank tussen [de man] en haar, voormalige echtelieden, de proceskosten ten onrechte heeft gecompenseerd. Gelet op hetgeen feitelijk is voorgevallen, is er in het bijzonder onvoldoende grond om misbruik van recht aan te nemen.
In hoger beroep zal het hof de proceskosten eveneens compenseren.

4.Beslissing

Het hof:
in de zaak tussen [de man] en [de vrouw] :rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
compenseert de proceskosten van het hoger beroep in die zin dat elk van partijen de eigen proceskosten draagt;
in de zaak tussen [de man] en het LBIO:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [de man] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van het LBIO begroot op € 1.920,- aan verschotten en € 894,- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.B.C.M. van der Reep, C.G. Kleene-Eijk en A.R. Sturhoofd en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 12 januari 2016.