Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[de vrouw] ,
2.LANDELIJK BUREAU INNING ONDERHOUDSBIJDRAGEN (LBIO),
advocaat: mr. A. Schippers te Den Haag.
1.Het geding in hoger beroep
Het LBIO heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis en tot niet-ontvankelijkheid van [de man] alsmede afwijzing van zijn vordering, met veroordeling van [de man] , uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten.
2.Feiten
3.Beoordeling
In de zaak tegen het LBIO heeft de rechtbank overwogen dat op het LBIO geen verplichting rust om het te veel geïnde aan [de man] terug te betalen of advocaatkosten te vergoeden. Het LBIO kan gelet op de bijzondere omstandigheden van dit geval geen verwijt worden gemaakt van de gemaakte fout. Daarom is er geen grond voor veroordeling tot restitutie en vergoeding van kosten, aldus de rechtbank.
heeft van haar kant één grief aangevoerd.
Bij de bespreking van deze grief stelt het hof voorop dat in hoger beroep niet aan de orde is dat de aard van de procedure die is uitgemond in de beschikking van 17 juli 2013, zich in de kwestie die [de man] en [de vrouw] verdeeld houdt, zou verzetten tegen toepasselijkheid van het gezag van gewijsde.
Dat [de man] het niet eens is met de afwegingen van de rechtbank die besloten liggen in de beschikking van 17 juli 2013 en zijns inziens een voor hem gunstiger beslissing zou hebben gepast, bijvoorbeeld als hij van de beschikking van 17 juli 2013 in beroep was gekomen, maakt verder geen verschil. Uitgangspunt in dit geding is immers dat de beschikking van 17 juli 2013 onherroepelijk is geworden.
Het hof overweegt als volgt.
[de vrouw] heeft het LBIO in januari 2009 verzocht om de inning van de kinderbijdrage over te nemen; op het door [de vrouw] ingevulde formulier wordt door het LBIO gevraagd om de executoriale titel; [de vrouw] heeft het LBIO de beschikking van 14 oktober 1999 ter hand gesteld;
Nadat [de man] aan het LBIO had laten weten dat er na de beschikking van 14 oktober 1999 een wijzigingsbeschikking was geweest, mocht het LBIO niet zonder meer veronderstellen dat de beschikking van 14 oktober 1999 nog steeds kon worden geëxecuteerd. Op het LBIO kwam de verplichting te rusten om aan [de man] toereikende gelegenheid te bieden om zijn betalingsverplichting te betwisten. Het LBIO heeft [de man] die gelegenheid gegeven, met name met zijn brieven van 19 februari 2009 en 24 februari 2009 alsmede de telefonische contacten van 23 februari 2009, 25 februari 2009 en 3 maart 2009.
Dat het LBIO niet bij [de vrouw] heeft nagevraagd of er een wijzigingsbeschikking was, brengt daarin geen verandering. Achteraf was het beter geweest als het LBIO dat wel had gedaan, maar het enkele feit dat het LBIO dat heeft nagelaten brengt niet mee dat het LBIO de door [de vrouw] gestelde betalingsachterstand niet langer aannemelijk mocht achten. Dat geldt ook als het hof daarbij betrekt dat de brieven van de gemeente Alkmaar van 8 december 2008 en 10 februari 2009 niet zonder meer het gelijk van [de vrouw] ondersteunen. Ook hier geldt dat het achteraf beter was geweest, als het LBIO uitgebreider navraag had gedaan. De aanwijzingen die besloten liggen in de brieven van de gemeente zijn evenwel niet specifiek en dus niet sterk genoeg om te oordelen dat het LBIO de door [de vrouw] gestelde betalingsachterstand niet langer aannemelijk mocht achten.
Dat beslag ontbeerde, zoals het hof hierboven reeds overwoog, rechtsgeldige grond.
Dat beslag moet om die reden als onrechtmatig worden aangemerkt.