ECLI:NL:GHAMS:2016:3981

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 oktober 2016
Publicatiedatum
6 oktober 2016
Zaaknummer
23-005430-13
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mensenhandel: toetsingskader, toetsing betrouwbaarheid verklaringen aangever, misbruik kwetsbare positie en van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht, vordering benadeelde partij

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 5 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte werd beschuldigd van mensenhandel, waarbij hij een ander, [aangever], heeft geworven, vervoerd en uitgebuit. De tenlastelegging omvatte onder andere het verschaffen van onderdak, het laten verrichten van zwaar werk zonder een redelijk salaris, en het misbruik maken van de kwetsbare positie van [aangever]. Het hof heeft de betrouwbaarheid van de verklaringen van [aangever] en andere getuigen beoordeeld. Het hof oordeelde dat de verklaringen van [aangever] consistent en betrouwbaar waren, ondanks zijn latere ontkenningen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte misbruik heeft gemaakt van de kwetsbare positie van [aangever], die als minderjarige zonder geldige verblijfstitel in Nederland verbleef. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden en moest een schadevergoeding van €2.500,00 aan [aangever] betalen voor immateriële schade. De vordering van de benadeelde partij voor materiële schade werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze een onevenredige belasting voor het strafgeding opleverde. Het hof benadrukte de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, en de schending van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

parketnummer: 23-005430-13
datum uitspraak: 5 oktober 2016
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 3 december 2013 in de strafzaak onder parketnummer 13-520058-09 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] in het jaar 1962,
[adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 14 augustus 2015 en 21 september 2016 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in eerste aanleg op 1 november 2013 door de rechtbank toegelaten wijziging is aan de verdachte ten laste gelegd dat:
onder 1:hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met 1 juli 2008 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, in elk geval alleen, een ander te weten [aangever] (geboren te [geboorteplaats] op [1984] )
door dwang en/of geweld en/ of één of meer andere feitelijkheden en/of door dreiging met geweld en/of door dreiging met één of meer andere feitelijkheden en/of door afpersing en/of door fraude en/of door misleiding en/of door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of door misbruik van een kwetsbare positie
heeft geworven, vervoerd, overgebracht, gehuisvest en/of opgenomen, met het oogmerk van uitbuiting van die [aangever] ,
en/of
die [aangever] (telkens) met één van de voornoemde middelen heeft gedwongen en/of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten
en/of
onder voornoemde omstandigheden enige handeling heeft ondernomen waarvan hij en/of zijn mededader(s) wist(en) en/of redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat die [aangever] zich daardoor beschikbaar stelde tot het verrichten van arbeid of diensten
en/of
opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die [aangever]
bestaande die dwang en/of dat geweld en/of één of meer andere feitelijkheden en/of die dreiging met geweld en/of die dreiging met één of meer andere feitelijkheden en/of die afpersing en/of die fraude en/of die misleiding en/of dat misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of dat misbruik van een kwetsbare positie en/of dat werven, vervoeren, overbrengen, huisvesten en/of opnemen en/of dat dwingen en/of bewegen en/of dat handelingen ondernemen en/of dat voordeel trekken hierin dat hij, verdachte, al dan niet tezamen en in vereniging met één of meer van zijn mededader(s)
(terwijl hij, verdachte, en/of zijn één of meer van zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat die [aangever] zonder geldige verblijfstitel in Nederland verbleef en/of de Nederlandse taal niet of nauwelijks machtig was en/of geen (sociaal) netwerk had om op terug te vallen en/of geen relevante schoolopleiding had en/of niet kon beschikken over zelfstandige woonruimte en/of een legaal inkomen en/of in Nederland geen tot weinig andere bestaansmogelijkheden had dan het werk en/of de huisvesting van verdachte en/of zijn mededader(s) te aanvaarden)
- die [aangever] onderdak heeft verschaft en/of onderdak voor die [aangever] heeft geregeld (bij zijn, verdachtes, ouders en/of bij zijn, verdachtes, zuster) en/of
- die [aangever] (tot 6 dagen per week) (zwaar) werk heeft laten verrichten in de winkel in kledingstoffen en textiel en/of marktkraam van verdachte en/of één of meer van zijn mededader(s) en/of goederen heeft laten laden en/of lossen en/of
- die [aangever] geen of een (zeer) laag salaris heeft betaald en/of
- tegen die [aangever] gezegd heeft dat hij terug zal worden gestuurd naar Marokko als hij naar de politie zou gaan en/of
- die [aangever] heeft gezegd dat hij zal worden aangegeven bij de politie indien hij aangaf te willen stoppen met het werk en/of
- het paspoort van die [aangever] onder zich heeft/hebben gehouden en/of
- er voor zorg heeft/hebben gedragen dat die [aangever] niet vrijelijk kon beschikken over een eigen inkomen.
onder 2:
hij in of omstreeks de periode van 9 december 1998 tot en met 31 december 2004 te Marokko en/of te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een ander, te weten [aangever] , (geboren te [geboorteplaats] op [1984] ) uit winstbejag behulpzaam is geweest bij het zich verschaffen van toegang tot en/of van verblijf in Nederland, of enige staat die gehouden is mede ten behoeve van Nederland grenscontrole uit te oefenen, of hem daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen heeft verschaft, immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of één of meer van zijn mededader(s)
- die [aangever] met gebruikmaking van het paspoort van de zoon van verdachte vanuit Marokko naar Nederland vervoerd en/of
- die [aangever] in Amsterdam, althans in Nederland onderdak verschaft en/of onderdak doen verschaffen door en/of bij verdachtes ouders en/of verdachtes zuster,
bestaande het winstbejag hierin dat hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) [aangever] tegen geen,
althans onredelijk geringe betaling in zijn/hun winkel in kledingstoffen en textiel en/of marktkraam wilde(n) en/of heeft/hebben doen werken, terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) te vermoeden dat dat verblijf wederrechtelijk was;
en/of
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met 1 juli 2008 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een ander, te weten [aangever] , (geboren te [geboorteplaats] op [1984] ) uit winstbejag behulpzaam is geweest bij het zich verschaffen van verblijf in Nederland, (zijnde een staat die is toegetreden tot het op 15 november 2000 te New York totstandgekomen Protocol tegen de smokkel van migranten over land, over de zee en in de lucht, tot aanvulling van het op 15 november 2000 te New York totstandgekomen Verdrag tegen transnationale georganiseerde misdaad), of hem daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen heeft verschaft, immers heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn mededader(s)
- die [aangever] met gebruikmaking van het paspoort van de zoon van verdachte vanuit Marokko naar Nederland vervoerd en/of
- die [aangever] in Amsterdam, althans in Nederland onderdak verschaft en/of onderdak doen verschaffen door en/of bij verdachtes ouders en/of verdachtes zuster,
bestaande het winstbejag hierin dat hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) [aangever] tegen geen, althans onredelijk geringe betaling in zijn/hun winkel in kledingstoffen en textiel en/of marktkraam wilde(n) en/of heeft/hebben doen werken
terwijl verdachte en/of zijn mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) te vermoeden dat dat verblijf wederrechtelijk was;
onder 3:hij in of omstreeks de periode van 1 augustus 1999 tot en met 1 juli 2008 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een ander, te weten [aangever] , (geboren te [geboorteplaats] op [1984] ), die zich wederrechtelijk toegang tot en/of verblijf in Nederland had verschaft, krachtens overeenkomst of aanstelling arbeid heeft doen verrichten, terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en), althans ernstige redenen had(den) om te vermoeden dat die toegang en/of dat verblijf wederrechtelijk was.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissingen komt dan de rechtbank.

Overwegingen met betrekking tot de feiten 1, 2 en 3

Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde bewezen te verklaren.
Zij heeft hiertoe het volgende naar voren gebracht.
De verklaringen van [aangever] zijn betrouwbaar, zeker waar het zijn verklaringen van vóór de aangifte, de aangifte en zijn verklaring bij de rechter-commissaris op 7 november 2011 betreft. [aangever] heeft in die verklaringen consistent verklaard over hoe hij in Nederland terecht is gekomen en wat hem is overkomen. Uit die verklaringen blijkt niet dat het hem bij het doen van aangifte te doen was om het verkrijgen van een verblijfsvergunning. Sterker nog, uit zijn verklaringen kan worden afgeleid dat hij niet wist dat het doen van aangifte hem een verblijfstitel zou kunnen opleveren. Op 13 december 2013 heeft [aangever] een schriftelijke verklaring afgelegd, waarin hij aangeeft dat hij de verdachte en zijn broer tijdens een woedesituatie heeft beschuldigd. Van de door hem geuite beschuldigingen neemt hij niets terug. Pas op 13 juli 2015 heeft [aangever] voor het eerst verklaard dat hij nooit voor de verdachte en zijn broer heeft gewerkt, niet door hen naar Nederland is gehaald en niet door onder druk is gezet. In april 2016 is aangever bij de raadsheer-commissaris gehoord. Hij heeft toen verklaard dat zijn eerdere verklaring van 13 december 2013 klopt, hetgeen van belang is, omdat hij in die verklaring niets heeft teruggenomen van de door hem geuite beschuldigingen. Uit de verklaringen die [aangever] in hoger beroep heeft afgelegd komt naar voren dat hij onder druk is gezet om anders te verklaren.
Hetgeen zijn zus [M.A.] heeft verklaard is niet relevant, aangezien zij sinds 1999 in Spanje woont. Al hetgeen zij heeft verklaard is van horen zeggen, waarbij zij niet heeft kunnen aangeven van wie zij een en ander heeft gehoord. Ook hetgeen de moeder van [aangever] , [F.L.] , in 2016 heeft verklaard, is ongeloofwaardig. Zo zou zij niet weten hoe haar 14-jarige zoon destijds naar Nederland is gekomen en ook niet of hij naar school ging. Daar komt bij dat haar latere verklaring niet overeenkomt met hetgeen zij aanvankelijk heeft verklaard.
De advocaat-generaal stelt zich te kunnen vinden in de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de betrouwbaarheid van de getuigen [J.P.] , [A.V.] (de marktmeesters), [M.P.] en [M.L.] . Ook is zij het eens met de door de rechtbank voor feit 1 bewezenverklaarde pleegperiode, eindigend op 1 augustus 2007. Die datum dient dan ook als einddatum te gelden voor het onder 2 en 3 bewezenverklaarde, aldus de advocaat-generaal.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde, omdat [aangever] niet door de verdachte naar Nederland is gebracht en is uitgebuit.
De raadsman heeft hiertoe het volgende naar voren gebracht.
De [aangever] heeft een valse aangifte tegen de verdachte gedaan. Aangezien de verklaringen van [aangever] ook overigens onbetrouwbaar zijn, kunnen zij niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt. [aangever] heeft na de veroordeling van de verdachte door de rechtbank bij vonnis van 3 december 2013 in twee schriftelijke verklaringen en tijdens twee verhoren ten overstaan van de raadsheer-commissaris verklaard dat zijn aangifte op essentiële onderdelen onjuist was. Deze latere verklaringen van [aangever] vinden bovendien steun in de verklaring van zijn moeder [F.L.] bij de raadsheer-commissaris op 10 januari 2016. Bovendien had [aangever] belang bij het doen van valse aangifte tegen de verdachte en zijn broer, te weten het verkrijgen van een verblijfsvergunning, die hem ook daadwerkelijk is verstrekt. Daar komt bij dat de eerdere verklaringen van [aangever] om allerlei redenen hoogst onaannemelijk zijn, gelet op het navolgende :
- in de bestelbus van de verdachte was slechts ruimte voor drie personen, niet voor vijf;
- de aangever en [M.] (de zoon van verdachte, op wiens paspoort aangever zou hebben gereisd) schelen vijf jaren in leeftijd. Bovendien lijkt de aangever uiterlijk niet op [M.] ;
- geen van de buren van de verdachte heeft de aangever herkend;
- geen van de klanten van de verdachte heeft de aangever herkend.
Ook de verklaringen van de marktmeesters [J.P.] en [A.V.] zijn onbetrouwbaar, aangezien de verdachte en zijn broer al langere tijd met die corrupte marktmeesters in onmin leefden, omdat zij geweigerd hebben steekpenningen aan hen te betalen. De verklaringen van [J.P.] en [A.V.] kunnen daarom niet voor het bewijs worden gebruikt.
Ten slotte zijn ook de verklaringen van de vrienden van [aangever] , te weten [M.B.A.] , [A.O.] en [M.B.Y.] , onbetrouwbaar, aangezien deze personen ook in andere zaken onbetrouwbare en aantoonbaar onjuiste verklaringen hebben afgelegd. Ook hun verklaringen kunnen daarom niet voor het bewijs worden gebruikt.
Overwegingen en oordeel van het hof
Beoordelingskader
Bij de beoordeling stelt het hof het volgende voorop.
Mensenhandel is thans strafbaar gesteld in artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht (Sr). De basis voor deze bepaling is gelegd op 1 januari 2005, toen artikel 273a Sr in werking trad. Die bepaling betekende (ten opzichte van het daarvoor toepasselijke artikel 250a Sr) een aanzienlijke verruiming van gedragingen die als mensenhandel strafbaar zijn gesteld. Naast seksuele uitbuiting werden ook andere vormen van uitbuiting op het terrein van arbeid en diensten en de gedwongen verwijdering van organen onder die strafbepaling gebracht.
Uit de toepasselijke totstandkomingsgeschiedenis van het onderhavige artikel 273f Sr (oud) en de toepasselijke jurisprudentie volgt dat mensenhandel - kort gezegd - inhoudt het bewegen - in ruime zin - van mensen om zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van (bijvoorbeeld seksuele, maar ook andere) arbeid dan wel diensten of om eigen organen beschikbaar te stellen. Mensenhandel is (gericht op) uitbuiting. Bij de strafbaarstelling van mensenhandel staat het belang van het individu steeds voorop. Dat belang is het behoud van zijn of haar lichamelijke en geestelijke integriteit en persoonlijke vrijheid.
De in artikel 273f Sr (oud) verboden gedragingen beïnvloeden de wil, waaronder is begrepen de keuzemogelijkheid van het slachtoffer, in die zin dat zij leiden tot het ontbreken van vrijwilligheid, waartoe ook behoort het ontbreken of de vermindering van de mogelijkheid een bewuste keuze te maken. Dit gebrek aan een vrije keuze komt nader tot uitdrukking in de verschillende bestanddelen die van artikel 273f Sr deel uitmaken.
Het in artikel 273f, eerste lid, (oud) Sr voorkomende bestanddeel (oogmerk van) uitbuiting is in de wet niet gedefinieerd, anders dan door de (niet limitatieve) opsomming in het tweede lid van een aantal vormen van uitbuiting, waaronder gedwongen of verplichte arbeid of diensten. Deze bepaling doelt op een verscheidenheid aan moderne vormen van slavernij, waarbij niet alleen moet worden gedacht aan een seksuele context, maar ook aan ‘tewerkstelling onder dwang of het maken van misbruik van een afhankelijke positie van een persoon die onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs geen andere keuze heeft dan in een toestand van uitbuiting te geraken’. De vraag of - en zo ja, wanneer - sprake is van 'uitbuiting' in de zin van de onderhavige bepaling, is niet in algemene termen te beantwoorden, maar is sterk verweven met de omstandigheden van het geval. Bij de beantwoording van die vraag komt in een geval als het onderhavige onder meer betekenis toe aan de aard en duur van de tewerkstelling, de beperkingen die zij voor de betrokkene meebrengt en het economisch voordeel dat daarmee door de tewerksteller wordt behaald. Bij de weging van deze en andere relevante factoren dienen de in de Nederlandse samenleving geldende maatstaven als referentiekader te worden gehanteerd.
Het bestanddeel ‘een kwetsbare positie’ is in 2013 in de wet gedefinieerd in die zin dat daaronder mede wordt begrepen: “een situatie waarin een persoon geen andere werkelijke of aanvaardbare keuze heeft dan het misbruik te ondergaan” (artikel 273f, lid 6, Sr).
Het hof is van oordeel dat aan voornoemd bestanddeel ook in de hier aan de orde zijnde periode deze betekenis toekwam.
Met betrekking tot het bestanddeel ‘misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht’ geldt dat misbruik kan worden verondersteld, indien de tewerkgestelde in een situatie verkeert of komt te verkeren, die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin een mondige werknemer in Nederland pleegt te verkeren. Het niet kunnen beschikken over eigen financiële middelen en het hebben van een niet legale verblijfsstatus kunnen als dergelijke omstandigheden worden aangemerkt.
Uit de jurisprudentie valt voorts af te leiden dat tussen de begrippen ‘misbruik van een kwetsbare positie’ en ‘misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht’ geen essentieel verschil lijkt te bestaan.
Het hof benadrukt ten slotte dat het enkele aanwenden van voornoemde dwangmiddelen niet reeds uitbuiting oplevert, maar dat het oogmerk van uitbuiting met zich brengt dat sprake moet zijn van een ernstige inbreuk op de lichamelijke en/of geestelijke integriteit en/of de persoonlijke vrijheid.
De betrouwbaarheid van de verklaringen van de [aangever] en anderen
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Ten aanzien van de verklaringen van [aangever]
Met betrekking tot de verklaringen van [aangever] heeft het hof de vraag te beantwoorden of en zo ja, in hoeverre deze verklaringen als betrouwbaar kunnen worden aangemerkt, zulks te meer nu de verdachte iedere betrokkenheid bij de feiten, waarover [aangever] ten aanzien van hem heeft verklaard, ontkent en bestrijdt dat hetgeen in die verklaringen over hem is gezegd juist is en de verdediging de betrouwbaarheid van die verklaringen ook gemotiveerd in twijfel heeft getrokken.
Ter beoordeling van de betrouwbaarheid van een afgelegde verklaring staan in het algemeen diverse wegen open. Zo kan worden gekeken of hetgeen met betrekking tot een bepaalde verdachte of overigens is verklaard overeenkomt met of steun vindt in - zo te noemen - objectieve feitelijke gegevens, of de betreffende verklaring ‘uit zichzelf’ (dat wil zeggen, zonder wetenschap vooraf van hetgeen uit het onderzoek reeds naar voren is gekomen) is afgelegd, of de verklaring op andere onderdelen steeds consistent is en of onderdelen van de verklaring zich verdragen met andere in het onderzoek naar voren gekomen gegevens. Daarnaast kan de ouderdom en de complexiteit van de feiten, waarover is verklaard, bij de beoordeling een rol spelen, evenals een mogelijk motief voor het afleggen van de verklaring. Dat de betreffende verklaringen door [aangever] (mede) zouden zijn afgelegd uit wraak dan wel in de verwachting hierdoor een verblijfsvergunning te verkrijgen, maakt dit niet anders. Dit aspect speelt immers in het beoordelingskader reeds een rol en dient te worden bezien en gewogen in samenhang met de overige aanknopingspunten voor de toetsing van de betrouwbaarheid.
Uit de stukken in het dossier blijkt dat [aangever] diverse verklaringen heeft afgelegd, bij de politie, bij de rechter-commissaris en bij de raadsheer-commissaris. [aangever] heeft in alle verklaringen, die hij heeft afgelegd voor het wijzen van het vonnis door de rechtbank op 3 december 2013, belastend verklaard omtrent de verdachte. In zijn eerste schriftelijke verklaring (van 13 december 2013), die na het wijzen van het vonnis in eerste aanleg is opgemaakt, is hij niet teruggekomen op zijn eerdere verklaringen, maar heeft hij enkel gesteld dat hij zijn ooms heeft beschuldigd tijdens een “woede situatie “, waarbij er, zo begrijpt het hof de verklaring, sprake zou zijn geweest van een meningsverschil. In de tweede schriftelijke verklaring (van 13 juli 2015) en in zijn verhoren bij de raadsheer-commissaris op 8 december 2014 en op 25 april 2016 heeft hij zijn eerdere verklaringen over de verdachte herzien, in die zin dat hij heeft aangegeven dat niet de verdachte en diens broer, maar zijn opa degene is geweest, die hem - kort gezegd - naar Nederland heeft gehaald en heeft uitgebuit.
Het hof acht [aangever] eerdere, de verdachte belastende, verklaringen desalniettemin betrouwbaar. Het hof overweegt daartoe dat [aangever] in die verklaringen eenduidig en consistent heeft verklaard, en dat die verklaringen bovendien steun vinden in ander objectief bewijsmateriaal.
Ten aanzien van de verklaringen van de marktmeesters
Met de rechtbank - en onder verwijzing naar hetgeen de rechtbank op dat punt heeft overwogen (pagina 5 onder 4.2 van het vonnis) - is het hof van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat [J.P.] en [A.V.] in strijd met de waarheid belastend over de verdachte hebben verklaard, enkel omdat de verdachte hen geen steekpenningen zou hebben betaald. Wat er van dat laatste ook zij, de stukken in het dossier bieden geen aanknopingspunten voor het bestaan van een dergelijke verstoorde verhouding. Voorts valt ook niet zonder meer in te zien dat de verklaringen van [J.P.] en [A.V.] , inhoudende dat zij [aangever] (overigens als de zoon van de verdachte) herkennen en dat [aangever] voor de verdachte werkte, reeds vanwege een verstoorde verhouding met de verdachte onbetrouwbaar moeten worden geacht, te minder nu deze verklaringen op naar hun inhoud beschouwd niet belastend zijn voor de verdachte. Het hof betrekt daarbij ook dat de verklaringen van [J.P.] (van 4 september 2008, pagina 327 e.v.) en [A.V.] (van 27 augustus 2008, pagina 320 e.v.) bij de politie zijn afgelegd in het kader van een onderzoek naar een ander strafbaar feit, te weten een steekpartij waarin de zoon van de verdachte als verdachte is aangemerkt (de verdachte zelf niet), welk onderzoek dateert van vóór de aangifte door [aangever] tegen de verdachte. Bovendien vinden hun verklaringen steun in ander, objectief, bewijsmateriaal.
Gelet op al het voorgaande acht het hof - evenals de rechtbank - de verklaringen van de marktmeesters [J.P.] en [A.V.] betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs.
Ten aanzien van de vrienden van [aangever]
Het enkele feit dat [M.B.A.] een verklaring heeft afgelegd in een onderzoek naar een ander strafbaar feit, dat zou zijn gepleegd door de verdachte (het inrijden op vier personen, onder wie [aangever] en de getuige) en ter zake waarvan de verdachte door de politierechter is vrijgesproken, is onvoldoende om tot het oordeel te komen dat ook de in de onderhavige strafzaak door [M.B.A.] afgelegde verklaring onbetrouwbaar moet worden geacht. Ook de inhoud van die verklaring, te weten dat hij heeft gezien dat [aangever] op de markt werkte en dat [aangever] bij zijn opa en oma woonde en dat hij de verdachte één keer in een ruzie - toen [aangever] al niet meer voor de verdachte werkte - tegen [aangever] heeft horen zeggen: “Ik heb jou hier gebracht”, noopt niet tot de conclusie dat zijn verklaring is ingegeven door wraakgevoelens verband houdend met die andere strafzaak dan wel enkel en alleen door zijn vriendschap met [aangever] . Daar komt bij dat zijn verklaring steun vindt in ander objectief bewijsmateriaal.
Gelet op al het voorgaande acht het hof de verklaring van [M.B.A.] dan ook betrouwbaar.
Ten aanzien van de overige vrienden van [aangever] geldt dat het door de raadsman gevoerde verweer onbesproken kan blijven, nu het hof die verklaringen niet voor het bewijs bezigt.
Hetzelfde heeft te gelden ten aanzien van het door de raadsman gevoerde verweer met betrekking tot de verklaring van de getuige [M.P.] .

Bewijsoverwegingen

Het hof leidt uit de bewijsmiddelen af dat [aangever] op 14-jarige leeftijd begin september 1999 - kort na het huwelijksfeest van zijn zus in juli 1999 - met de verdachte (zijn oom) en (op één na alle leden van) diens gezin vanuit Marokko is meegebracht naar Nederland. [aangever] heeft daarbij gereisd met gebruikmaking van het paspoort van [M.] , de zoon van de verdachte. [aangever] heeft sinds zijn aankomst in Nederland - op een periode van ongeveer twee weken na - gedurende ongeveer twee jaar bij de verdachte en diens gezin gewoond. Het hof gaat er gelet hierop vanuit dat de verdachte tot 1 september 2001 onderdak heeft verschaft aan de verdachte. Uit de stukken blijkt dat [aangever] (naar het hof begrijpt: uit eigen keuze, omdat hij het in de woning van de verdachte niet meer uithield) na die twee jaar bij zijn opa en oma gaan wonen. Naar het oordeel van het hof kan uit de stukken in het dossier niet worden afgeleid dat de verdachte daarbij een actieve dan wel sturende rol heeft gespeeld in die zin dat hij [aangever] daar onderdak/verblijf heeft verschaft.
[aangever] heeft al die tijd dat hij bij zijn opa en oma woonde, in de winkel en in de marktkraam van de verdachte gewerkt, zonder dat hij over een legale verblijfstitel beschikte. Hij werkte daar zes dagen per week en zijn werkzaamheden bestonden onder meer uit het opbouwen en afbreken van de marktkraam en het sjouwen met zware rollen stof. Ook moest hij wel helpen met het uitladen van rollen stof uit vrachtwagens. In dit verband is van belang dat [aangever] bij zijn opa en oma heeft gewoond tot het moment dat hij stopte met het werken voor de verdachte. Met de advocaat-generaal gaat het hof ervan uit dat dit op 1 augustus 2007 was. Het hof acht derhalve bewezen dat [aangever] in de periode van 1 september 1999 tot 1 augustus 2007 voor de verdachte heeft gewerkt.
[aangever] heeft voor zijn werkzaamheden nauwelijks loon ontvangen. De verdachte heeft hierdoor - zeker gezien de aard en duur van die werkzaamheden - (aanmerkelijk) economisch voordeel genoten.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de verdachte misbruik heeft gemaakt van een kwetsbare positie van [aangever] en dat hij misbruik heeft gemaakt van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht op [aangever] . [aangever] is op 14-jarige leeftijd, zonder geldige verblijfstitel, naar Nederland gebracht en ondergebracht in het huis van de verdachte. Hij was de Nederlandse taal niet of nauwelijks machtig, ging niet naar school, had geen identiteitspapieren en liep voortdurend het risico door de politie opgepakt te worden en als illegaal uitgezet te worden. Het is evident dat [aangever] onder de gegeven omstandigheden afhankelijk was van de verdachte en dat hij geen andere werkelijke of aanvaardbare keuze had dan het misbruik te ondergaan. Gelet op het feit dat [aangever] vrijwel geen salaris ontving voor zijn werkzaamheden, verkeerde hij niet in een situatie die gelijk is aan de omstandigheden waarin een mondige werknemer in Nederland pleegt te verkeren.
De omstandigheid dat [aangever] ten tijde van de onder 1 bewezen verklaarde periode meerderjarig was, maakt dat niet anders. Het hof gaat er van uit dat de afhankelijkheidspositie waarin [aangever] als minderjarige is komen te verkeren van grote invloed is geweest op de keuzemogelijkheden die hem als meerderjarige toekwamen. Bovendien blijven de andere factoren die in het kader van de afhankelijkheid een rol speelden – illegaliteit en (het ontbreken van) taalbeheersing – onverminderd gelden.
Het hof gaat er anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal vanuit dat de verdachte de bewezenverklaarde feiten alleen - en dus niet samen met zijn broer [E.M.L.] - heeft begaan.
Het hof overweegt daartoe dat uit de stukken in het dossier niet is gebleken van enige betrokkenheid van [E.M.L.] bij het door de verdachte - kort gezegd - overbrengen van [aangever] vanuit Marokko, het huisvesten van [aangever] in Amsterdam en het tewerkstellen van [aangever] in de winkel en de marktkraam van de verdachte in de bewezenverklaarde periode. De verklaringen van [aangever] , voor zover inhoudende dat hij voor zijn beide ooms, zijnde de verdachte en zijn broer [E.M.L.] , worden niet ondersteund door ander, objectief, bewijsmateriaal. Voor zover anderen daarover verklaard hebben blijkt uit hun verklaringen dat zij een en ander enkel van [aangever] hebben gehoord.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
onder 1:hij in de periode van 1 januari 2005 tot 1 augustus 2007 te Amsterdam, een ander te weten [aangever] , geboren te [geboorteplaats] op [1984] ,
door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van een kwetsbare positie
die [aangever] telkens met één van de voornoemde middelen heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid
en
opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die [aangever]
bestaande dat misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en dat misbruik van een kwetsbare positie en dat bewegen en dat voordeel trekken hierin dat hij, verdachte,
terwijl hij, verdachte, wist, dat die [aangever] zonder geldige verblijfstitel in Nederland verbleef en de Nederlandse taal niet of nauwelijks machtig was en niet kon beschikken over zelfstandige woonruimte en een legaal inkomen en in Nederland geen tot weinig andere mogelijkheden had dan het werk van verdachte te aanvaarden
- die [aangever] tot 6 dagen per week zwaar werk heeft laten verrichten in de winkel in kledingstoffen en textiel en marktkraam van verdachte en goederen heeft laten laden en lossen en
- die [aangever] een zeer laag salaris heeft betaald;
onder 2:
hij in de periode van 1 september 1999 tot en met 31 augustus 2001 in Marokko en Amsterdam, een ander, te weten [aangever] , geboren te [geboorteplaats] op [1984] , uit winstbejag behulpzaam is geweest bij het zich verschaffen van toegang tot en van verblijf in Nederland, immers heeft hij, verdachte,
- die [aangever] met gebruikmaking van het paspoort van de zoon van verdachte vanuit Marokko naar Nederland vervoerd en
- die [aangever] in Amsterdam onderdak verschaft,
bestaande het winstbejag hierin dat hij, verdachte, [aangever] tegen onredelijk geringe betaling in zijn winkel in kledingstoffen en textiel en marktkraam wilde doen werken en heeft doen werken,
terwijl hij, verdachte, wist dat dat verblijf wederrechtelijk was;
onder 3:hij in de periode van 1 september 1999 tot en met 1 augustus 2007 te Amsterdam, een ander, te weten [aangever] , geboren te [geboorteplaats] op [1984] , die zich wederrechtelijk toegang tot en verblijf in Nederland had verschaft, krachtens overeenkomst arbeid heeft doen verrichten, terwijl hij, verdachte, wist, dat die toegang en dat verblijf wederrechtelijk was.
Hetgeen onder 1, 2 en 3 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze zijn opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
mensenhandel.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
het een ander behulpzaam zijn bij het zich verschaffen van toegang tot Nederland, terwijl hij weet dat die toegang wederrechtelijk is
en
het een ander uit winstbejag behulpzaam zijn bij het zich verschaffen van verblijf in Nederland, terwijl hij weet dat dat verblijf wederrechtelijk is.
Het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
een ander, die zich wederrechtelijk toegang tot of verblijf in Nederland heeft verschaft, krachtens overeenkomst arbeid doen verrichten, terwijl hij weet dat de toegang of datverblijf wederrechtelijk is.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 32 maanden met aftrek van de tijd die hij voor de tenuitvoerlegging van die uitspraak in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Daarnaast heeft de rechtbank beslissingen genomen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en het beslag.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het 1, 2 en 3 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van eenendertig maanden met aftrek van de tijd die de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, daarbij heeft de advocaat-generaal rekening gehouden met een overschrijding van de redelijke termijn.
De advocaat-generaal heeft voorts gevorderd dat het hof de vordering van de benadeelde partij toewijst tot een bedrag van € 39.664,00 vermeerderd met de wettelijke rente en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaart in de vordering, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De advocaat-generaal heeft ten slotte gevorderd dat het hof de beslissingen van de rechtbank met betrekking tot het beslag bevestigt.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mensenhandel ten aanzien van een neef, die hij op jonge leeftijd vanuit Marokko naar Nederland heeft gehaald en tot medio 2001 bij zich in huis heeft opgenomen, waarna de jongen bij zijn grootouders is gaan wonen. In plaats van zich over deze jongen te ontfermen en hem behulpzaam te zijn zich een eigen plek in een voor hem nieuwe en onbekende omgeving te verschaffen en hem ook onderwijs te laten volgen - hetgeen gelet op de jeugdige leeftijd van de jongen naar Nederlandse maatstaven was aangewezen en in elk geval (voor een deel) tot 18-jarige leeftijd verplicht was - heeft hij hem, wetend dat de jongen illegaal Nederland was binnengekomen en hier ook illegaal verbleef, uitgebuit door hem in zijn winkel en zijn marktkraam te werk te stellen, waarbij de jongen gedurende een groot aantal dagen per week gedurende vele uren zwaar werk moest verrichten zonder dat hem daarvoor een behoorlijke vergoeding werd betaald. De verdachte wist dat de jongen zich in een kwetsbare positie bevond en geen andere keuze had dan voor hem te blijven werken en heeft van het overwicht dat hij op de jongen had en diens kwetsbare positie zonder enige scrupules misbruik gemaakt, kennelijk enkel omdat dit hem een financieel voordeel opleverde. Bovendien heeft de verdachte daarmee gehandeld in strijd met het overheidsbeleid gericht op het voorkomen van het illegaal verrichten van arbeid. Het hof neemt dit de verdachte ernstig kwalijk.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 8 september 2016 is hij eerder voor een ander strafbaar feit onherroepelijk door de strafrechter veroordeeld, zij het dat dit al weer geruime tijd geleden is geweest.
Ten voordele van de verdachte houdt het hof rekening met het tijdsverloop sinds het plegen van de thans bewezen geachte feiten en het feit dat de verdachte sindsdien niet meer door de strafrechter is veroordeeld.
Het hof constateert voorts dat sprake is van een schending van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De verdachte is in verzekering is gesteld op 14 oktober 2010, waarna het vonnis in eerste aanleg is gewezen op 3 december 2013. Hoewel op 6 december 2013 hoger beroep is ingesteld, wijst het hof eerst heden, op 5 oktober 2016, arrest. Dat houdt in dat de redelijke termijn zowel in de fase van het hoger beroep, als in de procedure in eerste aanleg en hoger beroep als geheel is geschonden.
Het hof zou zonder evengenoemde constatering, alle hiervoor genoemde omstandigheden in aanmerking nemende, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf vijftien maanden hebben opgelegd. Gelet echter op de hiervoor vastgestelde aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn, moet worden volstaan met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur.

Vordering van de benadeelde partij [aangever]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 96.316,00, bestaande uit een bedrag van € 76.316,00 aan materiële schade en een bedrag van € 20.000,00 aan immateriële schade.
De rechtbank was van oordeel dat slechts een deel van de vordering van [aangever] niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De rechtbank oordeelde dat [aangever] als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde feit rechtstreeks schade heeft geleden en heeft die schade geschat op een bedrag van € 30.828,00 aan materiële schade en een bedrag van € 20.000,00 aan immateriële schade. De rechtbank heeft de benadeelde partij in het overige deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaard.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij wordt toegewezen tot een bedrag van € 29.664,00 aan materiële schade en een bedrag van € 10.000,00 aan immateriële schade.
Ten aanzien van de materiële schade
Het hof overweegt hieromtrent dat op grond van het onder 1 bewezen verklaarde vast staat dat de benadeelde partij werkzaamheden heeft verricht voor de verdachte. Gebleken is dat de benadeelde partij daarvoor een zeer geringe vergoeding heeft ontvangen. De benadeelde partij heeft over de hoogte van die vergoeding niet eenduidig verklaard. Uit de verklaringen van aangever blijkt ook dat het aantal uren, dat hij werkte, varieerde. Ook is gebleken dat - in ieder geval gedurende een periode van ongeveer twee jaar - kosten zijn gemaakt ten behoeve van de benadeelde partij (kost en inwoning), die van deze verdiensten moeten worden afgetrokken. De omvang van het als gemaakte kosten af te trekken bedrag is niet komen vast te staan. Een andere complicerende factor betreft het feit dat de benadeelde partij gedurende een deel van de gevorderde periode minderjarig was.
Gelet op al die omstandigheden is het hof - anders dan de rechtbank - van oordeel dat een verantwoorde behandeling en beoordeling van de vordering van de benadeelde partij betreffende de materiële schade nader onderzoek vergt en mitsdien een zodanige onevenredige belasting voor het strafgeding oplevert, dat zij zich niet leent voor behandeling in het strafgeding. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Ten aanzien van de immateriële schade
Het hof is van oordeel dat, gelet op de specifieke omstandigheden van dit geval en hetgeen namens de benadeelde partij ter onderbouwing van de door hem geleden immateriële schade is aangevoerd, de totale omvang van de rechtstreeks geleden schade ten gevolge van het onder 1 bewezen verklaarde niet zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld. Het hof acht evenwel toewijzing van een bedrag bij wijze van voorschot billijk en de verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden. Het hof stelt dit bedrag vast op € 2.500,00. Het hof is van oordeel dat de benadeelde partij voor het overige niet in haar vordering niet kan worden ontvangen. De benadeelde partij kan ook dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 36f, 57, 197a, 197b en 273f van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
12 (twaalf) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de
teruggaveaan verdachte van de in beslag genomen, niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- een kopie van de huwelijksakte in de Franse taal (met een vertaling naar het Nederlands) (3930534)
- een kopie van een identiteitsbewijs van [verdachte] (3930543)
- een familieboek van de familie [verdachte] (3930511)
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbendevan de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- een kopie van een paspoort op naam van [aangever] (3930539)
- negen kopieën van een paspoort op naam van [aangever] (3930522)
- vier kopieën van een paspoort op naam van [aangever] (3930526).
- een vergunning verleend door de gemeente Nador aan snoepwinkel [A.B.] (3930503)
- een volmacht van [A.B.] aan [E.M.L.] (3930505)
- een volmacht van [E.M.L.] aan [A.B.] (3930509)
- officiële documenten op naam van [J.M.] (3930515)
- een instemmingsverklaring tot het verkrijgen van een identiteitskaart van [N.K.] (3930518)
- een vordering politie Vreemdelingenwet (3930525)
- een foto van [aangever] (3930527).
Vordering van de benadeelde partij [aangever]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [aangever] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [aangever] , ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
35 (vijfendertig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. E. Mijnsberge, mr. H.S.G. Verhoeff en mr. M. Lolkema, in tegenwoordigheid van mr. J. Mulder, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 5 oktober 2016.
Mr. Lolkema is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.