ECLI:NL:GHAMS:2016:4043

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 oktober 2016
Publicatiedatum
12 oktober 2016
Zaaknummer
23-001831-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake het aanwezig hebben van verdovende middelen en de rechtmatigheid van staande- en aanhouding

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 5 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in Marokko in 1984, was aangeklaagd voor het opzettelijk aanwezig hebben van ongeveer 5,05 gram cocaïne op 10 januari 2015 in Amsterdam. De politierechter had de verdachte eerder veroordeeld tot een taakstraf van 80 uren, subsidiair 40 dagen hechtenis. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 21 september 2016 heeft de raadsman aangevoerd dat de staandehouding en aanhouding van de verdachte onrechtmatig waren, omdat er geen redelijke verdenking bestond. Het hof oordeelde echter dat de staandehouding en aanhouding gerechtvaardigd waren, gezien de omstandigheden waaronder de verdachte werd aangetroffen en het gedrag dat hij vertoonde. Het hof achtte het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit had begaan wettig en overtuigend bewezen.

Het hof vernietigde het vonnis waarvan beroep en verklaarde de verdachte schuldig aan het opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne. De straf werd vastgesteld op 50 uren taakstraf, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis. Het hof hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn verslaving aan harddrugs en zijn deelname aan een begeleidingstraject. De beslissing van het hof is gebaseerd op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de relevante artikelen van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Parketnummer: 23-001831-16
Datum uitspraak: 5 oktober 2016
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 18 april 2016 in de strafzaak onder parketnummer 13/039621-15 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedag] 1984,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 21 september 2016.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 10 januari 2015 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 5,05 gram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat daarvan slechts aantekening is gedaan ingevolge artikel 378a van het Wetboek van Strafvordering.

Verweer onrechtmatige staandehouding en aanhouding

De raadsman heeft aangevoerd dat de staandehouding en aanhouding van de verdachte op onrechtmatige wijze hebben plaatsgevonden, nu ten tijde van de uitoefening van die bevoegdheden geen redelijke verdenking van schuld aan het plegen van enig strafbaar feit jegens de verdachte bestond, zodat het bewijs onrechtmatig is verkregen, hetgeen dient te leiden tot vrijspraak.
Het hof overweegt als volgt.
Het verweer van de raadsman houdt niet meer in dan dat ‘het bewijs’ in verband met de beweerdelijke onrechtmatige staandehouding en aanhouding onrechtmatig is verkregen en dat vrijspraak daarvan het gevolg dient te zijn, zonder dat daarbij is aangevoerd welk concreet belang van de verdachte daardoor is geschonden en welk nadeel de verdachte hierdoor heeft ondervonden. Gelet op de aan een dergelijk verweer te stellen eisen is het hof dan ook van oordeel dat geen sprake is van een responsieplichtig verweer als bedoeld in artikel 359a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.
Ten overvloede overweegt het hof dat de staandehouding en aanhouding van de verdachte op 10 januari 2016 gebaseerd waren op een (gerechtvaardigd) redelijk vermoeden dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan handelen in strijd met artikel 2 onder C van de Opiumwet, nu twee verbalisanten een man op een scooter met een zwarte helm op zag die contact maakte met de (latere) verdachte in een auto in een omgeving waarvan de politie ambtshalve bekend was dat daar werd gehandeld in verdovende middelen, de man op de scooter met zijn bovenlichaam door het open raam van de auto gebogen was en een klein voorwerp gaf aan de verdachte, de twee mannen daarbij om zich heen keken en de verdachte even later wegreed en stopsignalen van de politie negeerde.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 10 januari 2015 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad 5,05 gram van een materiaal bevattende cocaïne.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het aanwenden van een rechtsmiddel zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 80 uren, subsidiair te vervangen door 40 dagen hechtenis.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
De raadsman heeft verzocht bij de strafoplegging rekening te houden met het feit dat de verdachte zich in een intensief begeleidingstraject bevindt, ernstig verslaafd is aan harddrugs en eerst zijn leven op orde zal moeten krijgen voordat hij kan werken, zodat een taakstraf geen passende straf is.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van 5,05 gram van een materiaal bevattende cocaïne. Zoals algemeen bekend is, vormt het gebruik van dit middel een bedreiging voor de volksgezondheid. Bovendien vindt een groot deel van de criminaliteit direct of indirect haar oorsprong in het gebruik van dergelijke harddrugs, zodat het bezit en de verspreiding van die harddrugs met kracht dient te worden tegengegaan.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 8 september 2016 is hij eerder onherroepelijk veroordeeld, onder meer ter zake van overtreding van de Opiumwet. Dit weegt in zijn nadeel.
Het hof acht, alles afwegende, een taakstraf van na te melden duur passend en geboden. Gelet op de bijzondere persoonlijke omstandigheden van de verdachte zoals die ter terechtzitting in hoger beroep naar voren zijn gekomen, ziet het hof aanleiding een lagere taakstraf op te leggen dan door de advocaat-generaal is geëist.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 22c, 22d en 63 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
50 (vijftig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
25 (vijfentwintig) dagen hechtenis.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.M. van Woensel, mr. J.J.I. de Jong en mr. G.M. Boekhoudt, in tegenwoordigheid van mr. D.G. Oomkes, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 5 oktober 2016.
De jongste raadsheer is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.