In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 5 oktober 2016 uitspraak gedaan op een bezwaarschrift van een veroordeelde die zich verzette tegen de kennisgeving van het openbaar ministerie om vervangende hechtenis van 70 dagen ten uitvoer te leggen. De veroordeelde was eerder veroordeeld tot een werkstraf van 140 uren, maar had deze niet naar behoren verricht. Het hof heeft op 21 september 2016 de advocaat-generaal en de raadsvrouw van de veroordeelde gehoord. De advocaat-generaal concludeerde tot ongegrondverklaring van het bezwaarschrift.
De veroordeelde had eerder al een kans gekregen om de werkstraf te verrichten, maar had dit wederom niet gedaan. Het hof oordeelde dat de veroordeelde niet voldoende had onderbouwd waarom hij niet aan zijn verplichtingen had voldaan. De stellingen van de raadsvrouw over ziekenhuisopname en gijzeling werden niet geloofwaardig geacht, omdat deze niet met bewijsstukken waren onderbouwd. Het hof concludeerde dat de veroordeelde zelf verantwoordelijk was voor het niet uitvoeren van de taakstraf en dat er geen bijzondere persoonlijke omstandigheden waren die een gunstiger uitkomst rechtvaardigden.
Uiteindelijk verklaarde het hof het bezwaarschrift ongegrond, waarmee de vervangende hechtenis van 70 dagen werd bevestigd. De beslissing werd genomen door een collegiaal hof, waarbij de jongste raadsheer niet in staat was om de beslissing mede te ondertekenen. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier en op een openbare terechtzitting.