In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 14 oktober 2016 uitspraak gedaan in een verzoekschrift op basis van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering. De verzoeker, geboren op 11 maart 1949 te Arnhem, heeft een schadevergoeding aangevraagd van de Staat voor schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van zijn vrijheidsbeneming in de strafzaak met parketnummer 23-002393-13. De verzoeker heeft een totaalbedrag van € 696.843,25 opgegeven, bestaande uit kosten voor verblijf op het politiebureau en gederfde inkomsten over de jaren 2012 tot en met 2015.
Tijdens de openbare behandeling van het verzoekschrift op 16 september 2016 heeft de advocaat-generaal geconcludeerd tot gedeeltelijke afwijzing van het verzoek, omdat er geen rechtstreeks causaal verband zou bestaan tussen de vrijheidsbeneming en de door de verzoeker gestelde vermogensschade. Het hof heeft vastgesteld dat het verzoekschrift tijdig is ingediend en dat de verzoeker op 20 maart 2012 in verzekering is gesteld op verdenking van overtredingen van het Wetboek van Strafrecht. De voorlopige hechtenis is op 23 maart 2012 onder voorwaarden geschorst en de strafzaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel.
Het hof heeft geoordeeld dat er gronden van billijkheid aanwezig zijn om een vergoeding van € 315,00 toe te kennen voor de drie dagen verblijf op het politiebureau, maar heeft het verzoek om vergoeding van gederfde inkomsten afgewezen. Het hof oordeelde dat het verzoek niet voor toekenning in aanmerking komt, omdat het causaal verband tussen de vrijheidsbeneming en de gederfde inkomsten niet is aangetoond. De procedure op basis van artikel 89 Sv is niet bedoeld voor schade die voortvloeit uit de wijze van optreden van het Openbaar Ministerie. De beslissing is genomen door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof, waarbij de voorzitter en de griffier de beschikking hebben ondertekend.