Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
- van 1946 tot 1961 als loopjongen alsmede als werkvoorbereider op de buizengieterij, onderbroken door een periode van 1949 tot 1951 wegens militaire dienst;
- van 1961 tot 1967 als werkvoorbereider op de afdeling Hoogovens;
- van 1967 tot 1986 als werkvoorbereider op de afdeling Oxystaalfabriek 1;
- van 1986 tot februari 1988 als groepsleider in de Continue Knuppel Gietmachine.
3.Beoordeling
- i) Gevolgde werkwijze. De deskundigen hebben ten onrechte geen bezoek gebracht aan de verschillende werkplekken van [H.]. Dit is een gemiste kans omdat de werkplekken en de productiehallen waar [H.] heeft gewerkt niet wezenlijk zijn veranderd ten opzichte van de periode dat [H.] er werkte.
- ii) De beschrijving van het arbeidsverleden van [H.]. De deskundigen konden er niet van uitgaan dat de verhouding aanwezigheid kantoor/fabriek werd geschat op 70% / 30% maar hadden per tijdsblok/periode een systematische inventarisatie moeten maken van de mogelijke asbestbronnen in de fabrieken waar [H.] heeft gewerkt, de werkzaamheden van oud-collega’s in deze fabrieken/afdelingen die mogelijk hebben geleid tot
- iii) De interpretatie van de beschikbare literatuur over asbestblootstelling. Indien de door de deskundigen genoemde publicatie van Abshagen uit 1980 wordt gevolgd, dan levert een blootstelling van [H.] gedurende een half uur op een afstand van 5 meter van de betreffende aan asbest blootstellende werkzaamheden een werkdagblootstelling op van maximaal 1,25 vezels/cm3, hetgeen ruimschoots onder de grenswaarde van 2 vezels/cm3 valt. De door de deskundigen uit een interne notitie van (de rechtsvoorganger van) Tata van 21 februari 1980 getrokken conclusie (onder andere inhoudende dat ‘In het neergeslagen stof, verzameld in de ligger van PB2, was ca 40% witte asbest aanwezig…’) dat ‘in de lucht rondom de kranen asbestvezels aanwezig kunnen zijn. De mate waarin (de hoogte van de concentratie) kan inderdaad niet worden vastgesteld.’ wordt van commentaar voorzien. [D.] stelt onder andere dat niet kan worden vastgesteld of gezondheidsrelevante hoeveelheden asbest in de omgevingslucht rondom de kranen aanwezig waren, niet kan worden vastgesteld.
- iv) Omdat geen systematische inventarisatie heeft plaatsgevonden van de plaatsen waar [H.] heeft gewerkt, kan niet worden vastgesteld of het plausibel is dat [H.] op diverse momenten in de nabijheid is geweest van werkzaamheden waarbij met asbest werd gewerkt. Of aldaar sprake was van relevante concentraties asbestvezels hangt af van de aard van de werkzaamheden, het gehalte asbest in het bewerkte materiaal, de aanwezigheid van beheersmaatregelen, de afstand tussen de omstander en de bron en de verblijftijd van een omstander nabij deze werkzaamheden.
- v) De interpretatie van de beschikbare literatuur over de kennisontwikkeling.
- vi) Het gebruik van de term ‘gezondheidsrelevante blootstelling/hoeveelheden’. Verzocht wordt aan te geven wat hiermee bedoeld wordt, nu er geen veilige drempelwaarde voor de schadelijke effecten van asbest bestaat.
- vii) De rol van de milieublootstelling. Deze dient door de deskundigen te worden besproken in hun rapport.
- i) Er is een zeer uitgebreid procesdossier aanwezig bestaande uit diverse onderzoeken, rapporten, interne notities en getuigenverklaringen op grond waarvan een goed beeld van de werkzaamheden van [H.] en de potentiële blootstelling aan asbest tijdens deze werkzaamheden is verkregen. Het bezoeken van de werkplek 26 tot 69 jaar nadat de relevante blootstelling heeft plaatsgevonden heeft nauwelijks relevante waarde en zou alleen zin hebben indien alle veranderingen in die 26 tot 69 jaar systematisch in kaart zijn gebracht, hetgeen niet het geval is.
- ii) Gedurende de periode van mogelijke blootstelling (26 tot 69 jaar geleden) werd geen Risico-inventarisatie gemaakt, en zijn ook geen goede blootstellingsmetingen verricht. Op basis van de beschikbare brokjes informatie die wel beschikbaar zijn moet een zo goed mogelijk beeld worden gevormd. Daarnaast worden bevindingen bij Tata uit het verleden afgezet tegen informatie uit de openbaar toegankelijke wetenschappelijke literatuur over blootstelling aan asbest.
- iii) Naast de studie van Abshagen uit 1980 is van belang de studie van Donnovan uit 2011. In die studies wordt de blootstelling voor omstanders van asbestwerkzaamheden relevant geacht. Het is juist dat de toenmalige grenswaarde van 2 vezels/cm3 zeer vermoedelijk niet zal zijn overtreden, maar dat neemt niet weg dat de blootstelling aan asbest gezondheidskundig als zeer relevant wordt geacht. De
- iv) Al in 1972 was bij Tata duidelijk dat het stof op kranen onder de remschijven asbest bevatte, en in 1980 kwam Tata zelf tot de conclusie dat tijdens het remmen van kranen, witte asbestvezels ontstaan in het gezondheidsgevaarlijke gebied, en werden asbestvezels gevonden in de omgevingslucht rondom de kranen (alleen de exacte concentratie kan niet nauwkeurig worden bepaald).
- v) In de internationale wetenschappelijke literatuur is weliswaar duidelijk geworden dat blootstelling aan blauwe asbest tot een hoger risico leidt dan blootstelling aan bruine of witte asbest, maar uit consensus documenten van het International Agency on the Research of Cancer van de WHO uit 1976 blijkt dat het gaat om graduele verschillen, en wordt expliciet geconcludeerd dat een drempelwaarde niet kan worden vastgesteld.
- vi) De term gezondheidsrelevante blootstelling moet worden geïnterpreteerd als een blootstelling waarvan het waarschijnlijk is dat deze tot gezondheidsklachten heeft geleid.
- vii) Er is onvoldoende aanleiding te veronderstellen dat voor [H.] de milieublootstelling een relevante rol heeft gespeeld. Mede op grond van gegevens verkregen van een in Groot-Brittannië in 2009 uitgevoerde studie naar de invloed van milieublootstelling, is het niet plausibel dat de achtergrondblootstelling in relevante mate heeft bijgedragen aan het risico van [H.].
- i) De verhouding van werkzaamheden op kantoor versus fabriek van 70% / 30% is gebaseerd op één verklaring en het is niet duidelijk of die verhouding ook geldt voor de overige functies en afdelingen waar [H.] heeft gewerkt.
- ii) Een werkplekbezoek en nadere gesprekkern met oud-collega’s door de deskundigen had in de rede gelegen.
- iii) Er had een systematische inventarisatie moeten plaatsvinden per tijdsblok/periode van de mogelijke diffuse asbestbronnen in de fabrieken/afdelingen waar [H.] heeft gewerkt.
- iv) De literatuur over blootstelling aan asbest in verschillende industrietakken ziet niet specifiek op de industrie waar [H.] werkzaam was. Het is goed mogelijk dat de gerapporteerde gevallen waar Heederik en Houba melding van maken, door diffuse asbeststromen buiten (milieublootstelling) zijn veroorzaakt.
- v) Heederik en Houba maken melding van de interne memo’s van Tata, in het bijzonder die waarin melding wordt gemaakt van neergeslagen stof op kraanliggers dat 40% asbest bevatte. Tata wijst er op dat niet bekend is of dit percentage representatief was voor het gehalte asbest in het stof in de ademzone van de werknemers in de betreffende fabrieken, en evenmin of dit daadwerkelijk inhaleerbare asbestvezels betrof.
- vi) Hoewel niet wordt betwist dat [H.] aan asbestvezels is blootgesteld hebben Heederik en Houba niet gefundeerd kunnen concluderen dat deze blootstelling een gezondheidskundig relevante mate betrof. Omdat zij niet aangeven vanaf welk blootstellingsniveau zij het ‘waarschijnlijk achten dat dit tot mesothelioom leidt’ is ook niet te toetsen of inderdaad sprake is van een gezondheidsrelevante blootstelling.
- vii) Een blootstelling van [H.] gedurende een half uur op een afstand van 5 meter van de betreffende aan asbest blootstellende werkzaamheden betekent een werkdagblootstelling op van maximaal 1,25 vezels/cm3, hetgeen ruimschoots onder de grenswaarde van 2 vezels/cm3 valt. De conclusie van Heederik en Houba dat sprake was van een relevante blootstelling van [H.] als omstander (by-stander exposure) is daarom onvoldoende onderbouwd.
- viii) Ten onrechte hebben Heederik en Houba de rol van milieublootstelling niet in hun conclusies betrokken. Dit had gemoeten, bijvoorbeeld omdat de Gezondheidsraad in Nederland in 1998 tot de conclusie kwam dat in 10-13% van de gevallen er geen duidelijke oorzaak is aan te wijzen in de beroepssfeer en/of blootstelling als gevolg van beroep van partner.
- ix) Heederik en Houba hechten te weinig waarde aan hun eigen overweging dat de grenswaarde van 2 vezels/cm3 zeer vermoedelijk niet is overschreden.
- x) Heederik en Houba wekken ten onrechte de indruk dat het gevaar van wit asbest in relatie tot het ontstaan van mesothelioom in de jaren ’70 algemeen bekend was of had moeten zijn bij een bedrijf als Tata. Destijds lag in de literatuur een sterke nadruk op de primaire industrie en de door Heederik en Houba gebruikte publicaties richten zich vooral daar op.
Ten aanzien van al deze bezwaren wordt opgemerkt dat de deskundigen nu juist zijn
mogelijkheidis dat [H.] relevant aan asbest is blootgesteld op grond van literatuurstudie en meetgevens, zonder dat deze gegevens directe betrekking hebben op de afdelingen waar [H.] zijn werkzaamheden heeft verricht;
by-stander exposuresprake was.