Als uitgangspunt geldt dat de man als ouder van [kind 2] en [kind 1] jegens hen een wettelijke onderhoudsplicht heeft. Het is aan de man om voldoende onderbouwd te stellen – en zo nodig te bewijzen – dat sprake is van een wijziging van omstandigheden, die van dien aard is dat de bij de echtscheidingsbeschikking van 21 november 2006 vastgestelde onderhoudsbijdrage niet langer voldoet aan de wettelijke maatstaven.
Het hof stelt in dit verband voorop dat de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie sinds de beëindiging van zijn dienstverband bij [bedrijf] . Duidelijk is dat het vaste dienstverband van de man is beëindigd, waardoor zijn inkomen is gewijzigd. De man heeft echter, naar het oordeel van het hof, onvoldoende onderbouwd dat zijn inkomen zodanig beperkt is dat hij sinds 1 september 2014 niet langer is staat is de onderhoudsbijdrage voor [kind 1] en [kind 2] te voldoen. Het hof neemt daarbij het navolgende in aanmerking.
De man heeft na de zitting in hoger beroep een beëindigingsovereenkomst van [bedrijf] van 3 november 2010 overgelegd waarin staat vermeld dat hem een schadeloosstelling zal worden uitgekeerd van € 24.900,- bruto en dat zijn dienstverband eindigt per 12 februari 2011. De inhoud van deze brief komt niet overeen met de stellingen van de man bij verweerschrift in hoger beroep dat hij geen ontslagvergoeding heeft ontvangen, en voorts niet met de verklaring van de man ter zitting in hoger beroep dat hij geen ontslagvergoeding heeft ontvangen doch op kosten van de werkgever een opleiding tot beveiliger heeft gevolgd en dat zijn dienstverband bij [bedrijf] tot 1 juli 2011 heeft geduurd.
De man heeft voorts niet inzichtelijk gemaakt hoe zijn belastbaar inkomen uit werk en woning in het jaar van ontslag (2011) van € 71.663,- dat hij blijkens de aangifte IB van 2011 in dat jaar heeft genoten, was samengesteld. Hierbij merkt het hof op dat dit inkomen vrijwel overeenkomt met zijn inkomen in 2010 zoals genoemd in de door de man overgelegde inkomensverklaring 2010 van de belastingdienst (€ 70.222,-), het jaar waarin hij nog volledig in loondienst was bij [bedrijf] .
Blijkens een door de man in eerste aanleg overgelegde aanslag IB 2012 heeft de man in dat jaar een belastbaar inkomen uit werk en woning genoten van € 59.156,-. Desgevraagd heeft de man ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij in 2012 en 2013 nog bij [metaalbedrijf] heeft gewerkt, en dat in die periode zijn WW‑uitkering is aangepast. De aard van de werkzaamheden, de duur, de reden van beëindiging van die werkzaamheden en het bijbehorende salaris zijn door de man niet inzichtelijk gemaakt.
De man heeft een jaaropgave van het UWV over 2013 in het geding gebracht waaruit blijkt dat hij in dat jaar een fiscaal loon van € 22.534,- heeft ontvangen vanwege zijn WW-uitkering en een jaaropgave 2013 van [beveiligingsbedrijf] waaruit blijkt dat hij in dat jaar een fiscaal loon heeft ontvangen van € 1.341,-. Deze bedragen zijn niet te rijmen met zijn voorlopige aanslag IB 2013, waarbij zijn inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking zijn bepaald op € 26.909,- bruto en zijn inkomsten uit vroegere dienstbetrekking op € 47.527,- bruto. De herkomst van laatstgenoemd bedrag heeft de man niet inzichtelijk gemaakt.
De man heeft een jaaropgave 2014 van [beveiligingsbedrijf] overgelegd waaruit blijkt dat hij in dat jaar een fiscaal loon heeft ontvangen van € 4.429,- bruto en een jaaropgave 2014 van [veiligheidsregio] met een fiscaal loon van € 2.337,- bruto. De man heeft de hoogte van zijn WW‑uitkering in dit jaar niet aan de hand van stukken gestaafd. Blijkens een door de man overgelegde voorlopige aanslag IB over 2014 is zijn inkomen uit werk en woning in dat jaar op € 47.703,- bruto bepaald. Niet is gebleken dat de man tegen deze aanslag bezwaar heeft gemaakt of dat deze nadien is gewijzigd. Nu hij de aangifte IB 2014 niet heeft overgelegd, heeft de man onvoldoende inzicht gegeven in de samenstelling van voormeld inkomen uit werk en woning.
Uit de door de man overgelegde voorlopige aanslag IB 2015 blijkt dat zijn inkomen uit werk en woning in dat jaar wederom op € 47.703,- is bepaald. Niet is gebleken dat de man tegen deze beschikking bezwaar heeft gemaakt dan wel dat deze nadien is gewijzigd.
De man heeft verder ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij geen VOG meer zou krijgen, maar heeft dit niet - bijvoorbeeld door middel van een afwijzing van een aanvraag - onderbouwd. Blijkens salarisspecificaties over de maand december 2014 heeft hij in ieder geval ruim een jaar na zijn strafrechtelijke veroordeling nog in dienst van [beveiligingsbedrijf] en [veiligheidsregio] gewerkt.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, in onderling verband bezien, brengt het hof tot de conclusie dat de man onvoldoende inzicht heeft verschaft in zijn inkomsten, ook over de jaren 2014 en 2015. Het hof constateert dat er sprake is geweest van een achteruitgang in inkomen aan de zijde van de man, en in zoverre zijn de omstandigheden gewijzigd. De man heeft echter zijn stelling, dat het hem sinds 1 september 2014 aan draagkracht ontbreekt om aan de vastgestelde onderhoudsbijdragen nog langer te voldoen, niet zodanig onderbouwd dat het hof tot enige vaststelling van een bijdrage kan komen. Het hof dient er dan ook van uit te gaan dat de man nog steeds voldoende draagkracht heeft, in die zin dat het verzoek van de vrouw in hoger beroep, om de bijdrage voor [kind 1] en [kind 2] vast te stellen op een bedrag van € 300,- per kind per maand met ingang van 1 september 2014, dient te worden toegewezen. Voor de goede orde merkt het hof daarbij op dat, nu [kind 1] niet in hoger beroep heeft willen opkomen, de bestreden beschikking in zoverre in stand blijft dat de bijdrage ten behoeve van [kind 1] met ingang van diens meerderjarigheid, [datum] 2015, € 25,- per maand bedraagt.