In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de hoofdverblijfplaats en de omgangsregeling van de minderjarige kinderen [kind A] en [kind B] na de echtscheiding van hun ouders. De man, appellant in principaal hoger beroep, heeft op 20 januari 2016 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 21 oktober 2015, waarin de kinderen voorlopig aan hem zijn toevertrouwd. De vrouw, geïntimeerde in principaal hoger beroep, heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzoekt de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij haar te bepalen. De zaak is behandeld op 30 mei 2016, waarbij beide ouders en vertegenwoordigers van de Raad voor de Kinderbescherming en de gezinsmanager aanwezig waren.
De feiten tonen aan dat de ouders van 1994 tot 2013 een relatie hebben gehad en tot 2015 samenwoonden. Uit hun relatie zijn twee kinderen geboren. De rechtbank heeft in eerdere beschikkingen de kinderen onder toezicht gesteld en een zorgregeling vastgesteld. De man stelt dat de kinderen grotendeels bij hem moeten verblijven, terwijl de vrouw een co-ouderschapsregeling voorstaat. De Raad voor de Kinderbescherming heeft geadviseerd dat een wijziging in de zorgregeling op dit moment niet in het belang van de kinderen is, gezien de chronische spanningen in de thuissituatie.
Het hof heeft besloten de behandeling van de zaak pro forma aan te houden tot 8 januari 2017, in afwachting van de voortgang van de hulpverlening en het traject "Kinderen uit de Knel". Het hof benadrukt het belang van samenwerking tussen de ouders en de hulpverlening voor de ontwikkeling van de kinderen. De beslissing over de hoofdverblijfplaats en zorgregeling zal later worden genomen, afhankelijk van de voortgang van de hulpverlening.