ECLI:NL:GHAMS:2016:4390

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 oktober 2016
Publicatiedatum
10 november 2016
Zaaknummer
23-000005-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Jeugdzaak over ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel door oplichting met online tickets

In deze jeugdzaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 6 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 21 december 2015. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een veroordeelde, die online tickets te koop aanbood en daarbij oplichting heeft gepleegd. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de veroordeelde een bedrag van € 2.926,25 aan de Staat zou betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank had deze vordering toegewezen, maar de veroordeelde ging in hoger beroep tegen zowel de veroordeling als de ontnemingsvordering.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 22 september 2016 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, evenals de argumenten van de veroordeelde en zijn raadsman. Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde zich schuldig heeft gemaakt aan poging tot diefstal en oplichting, waarbij hij zich toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak. Het hof heeft de bewijsvoering beoordeeld en geconcludeerd dat er voldoende aanwijzingen zijn dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft genoten van de bedragen die op zijn bankrekening zijn overgemaakt, met als omschrijving tickets en soortgelijke termen.

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 2.926,25. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Het hof heeft ook verzoeken van de raadsman om getuigen te horen en nader onderzoek te doen naar andere personen afgewezen, omdat deze verzoeken onvoldoende gemotiveerd waren. Het arrest is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het gerechtshof.

Uitspraak

parketnummer: 23-000005-16
datum uitspraak: 6 oktober 2016
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 21 december 2015 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 13-669093-15 tegen de veroordeelde
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1998,
adres: [adres].

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 2.926,25.
De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 21 december 2015 – kort gezegd – veroordeeld ter zake van poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en oplichting, meermalen gepleegd.
Voorts heeft de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 21 december 2015 de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 2.841,25 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen.
De veroordeelde is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 6 oktober 2016 veroordeeld ter zake van – kort gezegd – poging tot diefstal in een woning in vereniging ‘s nachts door middel van braak en inklimming en ter zake van de voor deze ontnemingsvordering relevante oplichting, meermalen gepleegd.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 22 september 2016 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de veroordeelde en de raadsman naar voren is gebracht.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de staat van € 2.841,25 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De raadsman van de veroordeelde heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de veroordeelde in de strafzaak dient te worden vrijgesproken van de hem ten laste gelegde oplichting, zodat de ontnemingsvordering moet worden afgewezen.
Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat er geen bewijs is dat, afgezien van vier gevallen waarin aangifte is gedaan en drie gevallen waarin melding is gemaakt van internetoplichting, sprake is van oplichting en dus van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Uit de in het dossier aanwezige afschriften van de bankrekening van de veroordeelde is gebleken dat op die rekening geldbedragen zijn overgemaakt, met als omschrijving tickets, kaartjes en woorden van gelijke strekking, die gedeeltelijk wel en gedeeltelijk niet kunnen worden herleid tot de in het dossier opgenomen aangiftes en meldingen, waarop de bewezenverklaring in voornoemd arrest van het hof betrekking heeft. Er zijn voldoende aanwijzingen dat de overige overgemaakte bedragen met voornoemde omschrijvingen eveneens zijn verkregen uit oplichtingen, begaan door de veroordeelde en dat hij daaruit voordeel heeft genoten.
Het hof baseert dit voor de zaken waarin geen aangifte is gedaan op het navolgende. Tussen 10 oktober 2014 en 3 november 2014 zijn op de rekening van de verdachte tientallen bedragen binnengekomen die blijkens de omschrijvingen in relatie staan tot tickets voor feesten, concerten of andere evenementen. In totaal gaat het om een bedrag van € 2.926,25. Vier van de bedragen zijn afkomstig van de in de bewezenverklaring met naam genoemde aangevers. Twee bedragen zijn afkomstig van de in ’s hofs bewijsvoering genoemde melders. De overige bedragen zijn qua omvang vergelijkbaar en veel van die bedragen dienen bovendien – gelet op de omschrijvingen – kennelijk ter betaling van vergelijkbare goederen. Tegenover deze omstandigheden heeft de verdachte geen enkele verklaring gegeven, voor de reden van overmaking van die bedragen. Dit had zonder meer op zijn weg gelegen, nu niet alleen is gebleken dat de bewuste bankrekening op zijn naam staat, maar de verdachte zelf heeft verklaard dat het zijn rekening is en dat hij de enige is die een pasje van deze rekening heeft.
Het hof baseert dit voor de zaken waarin wel aangifte is gedaan op het bovenstaande en daarnaast op de omstandigheden dat de overgemaakte bedragen overeenkomen met de in de aangiftes genoemde bedragen en dat de opgegeven valse namen, Facebookprofielen en e-mailadressen tussen de verschillende aangiftes overeenkomsten vertonen.
Anders dan de advocaat-generaal heeft gevorderd zal het hof bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, het bedrag van de in de strafzaak toegewezen vorderingen van de benadeelde partijen en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel niet in mindering brengen. Immers, van voldoening van deze vorderingen, zoals neergelegd in art. 36e lid 8 (oud) Wetboek van Strafrecht is (nog) geen sprake.
Op grond van het voorgaande zijn er naar het oordeel van het hof dan ook voldoende aanwijzingen dat alle overgemaakte bedragen zijn verkregen uit oplichting, begaan door de veroordeelde en dat hij daaruit voordeel heeft genoten dat het hof schat op een bedrag van € 2.926,25, hetgeen het hof ontleent aan de inhoud van de bewijsmiddelen.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 22 september 2016 zijn eerder op de regiezitting van 17 maart 2016 gedane verzoek tot het horen van de 48 in de appelschriftuur genoemde personen in voorwaardelijke vorm herhaald. Het hof overweegt dat dit verzoek onvoldoende is gemotiveerd, nu de verdediging te dien aanzien niet meer heeft gesteld dan dat de veroordeelde deze personen niet heeft opgelicht. Het hof is aldus van oordeel dat de noodzaak tot het horen van deze personen niet is gebleken en wijst het verzoek af.
Subsidiair heeft de raadsman in voorwaardelijke vorm het verzoek gedaan de politie nader onderzoek te laten doen naar deze 48 personen. Ook dat verzoek is naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd, zodat de noodzaak tot het doen van dat onderzoek evenmin is gebleken. Het hof wijst ook het subsidiaire verzoek af.

Verplichting tot betaling aan de Staat

Aan de veroordeelde dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 2.926,25.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel vast op een bedrag van
€ 2.926,25 (tweeduizend negenhonderdzesentwintig euro en vijfentwintig cent).
Stelt de verplichting van het door de veroordeelde aan de Staat te betalen geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van
€ 2.926,25 (tweeduizend negenhonderdzesentwintig euro en vijfentwintig cent).
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M. Iedema, mr. P.F.E. Geerlings en mr. N.R.A. Meerbeek, in tegenwoordigheid van mr. S. Ourahma, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 6 oktober 2016.
Mr. N.R.A. Meerbeek is buiten staat dit arrest te ondertekenen.