ECLI:NL:GHAMS:2016:498

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 februari 2016
Publicatiedatum
18 februari 2016
Zaaknummer
200.117.290/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Regresvordering in verband met betaling aan onverdeelde boedel en bewijslevering

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 16 februari 2016 een arrest gewezen in hoger beroep, voortvloeiend uit een eerder tussenarrest van 31 maart 2015. De zaak betreft een regresvordering van de appellant, die een betaling van 245.000 gulden aan [Y] in 1999 betwist. De appellant stelt dat deze betaling betrekking heeft op de onverdeelde boedel van zijn overleden vader, [X], terwijl de geïntimeerden dit betwisten. Het hof heeft vastgesteld dat de vordering is verjaard jegens geïntimeerde sub 1, maar niet ten opzichte van de overige geïntimeerden. De centrale vraag is of de betalingen van de appellant betrekking hadden op een (gemeenschappelijke) boedelschuld of op een eigen schuld van de appellant in het kader van zijn bedrijfsvoering.

De appellant heeft bewijsstukken overgelegd, waaronder verklaringen van de boekhouder van [X] en de oud-directeur van [Y], die bevestigen dat er openstaande facturen waren ten tijde van het overlijden van [X]. De geïntimeerden hebben echter ook bewijsstukken overgelegd die stellen dat de betalingen betrekking hadden op schulden die na het overlijden van [X] zijn ontstaan. Het hof heeft de appellant toegelaten tot bewijslevering, waarbij het hof heeft overwogen dat het bewijs voornamelijk door geschriften geleverd moet worden.

In de beslissing heeft het hof de appellant toegelaten tot het bewijs van zijn stelling dat de schuld aan [Y] betrekking had op voor 10 november 1993 aan de onderneming van [X] toegezonden facturen. Tevens is er een getuigenverhoor aangekondigd, waarbij mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten als raadsheer-commissaris is benoemd. Het hof heeft verder iedere beslissing aangehouden tot het bewijs is geleverd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.117.290/01
zaak/rolnummer rechtbank Amsterdam : 503325/HA ZA 11-2671
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 16 februari 2016
inzake
[APPELLANT],
wonend te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. E.C. Ramdihal te Amsterdam,
tegen:

1.[GEÏNTIMEERDE SUB 1],

wonend te [woonplaats],
2.
[GEÏNTIMEERDE SUB 2],
wonend te [woonplaats]
,

3. [GEÏNTIMEERDE SUB 3],

wonend te [woonplaats],

4. [GEÏNTIMEERDE SUB 4],

wonend te [woonplaats]
,

5. Giovvana Sunita PREMDANI e/v IBRAHIM,

wonend te [woonplaats],
geïntimeerden,
advocaat: mr. E.V. Brunings te Amsterdam.
Appellant wordt hierna [appellant] genoemd; geïntimeerden 2 tot en met 5 worden tezamen (in mannelijk enkelvoud) [geïntimeerden] genoemd.

1.Verder verloop van het geding

In deze zaak heeft het hof op 31 maart 2015 een tussenarrest uitgesproken. Voor het verloop van het geding tot die datum wordt verwezen naar dat arrest.
Ingevolge het tussenarrest heeft [appellant] een akte overlegging bewijsstukken en toelichting met producties genomen. E. Premdani c.s heeft een antwoordakte, met producties, genomen.
Vervolgens hebben partijen wederom arrest gevraagd.
2. Verdere beoordeling
2.1
Inzet van de procedure is een regresvordering van [appellant] op [geïntimeerden] in verband met een betaling van hfl. 245.000,= aan [Y] in 1999. [appellant] stelt daartoe, zeer kort samengevat, dat deze betaling ziet op de onverdeelde boedel van de vader van partijen ([X]) en [geïntimeerden] betwist dat.
Na bewijslevering voor dit hof is vastgesteld dat de vordering is verjaard jegens geïntimeerde sub 1, en dat ten opzichte van [geïntimeerden] de vordering niet is verjaard.
In het tussenarrest van 31 maart 2015 is vastgesteld dat de centrale vraag die dan voorligt is, of de betalingen van [appellant] zagen op een (gemeenschappelijke) boedelschuld of op een eigen schuld van hem, [appellant], in het kader van zijn bedrijfsvoering, die losstaat van de boedel. [appellant] heeft in dat verband gesteld dat het reisbureau - de onderneming van [X] waarin de schulden aan [Y] zijn ontstaan - een rekening-courantverhouding met [Y] had. Het uiteindelijk aan [Y] betaalde bedrag was een schuld die al ten tijde van het overlijden van [X] in 1993 bestond. Dat de rekening-courantverhouding is doorgelopen nadat [X] was overleden en [appellant] de bedrijfsvoering had voortgezet en daarop, in het kader van de rekening-courant, betalingen door [appellant] zijn afgeboekt staat daar los van, aldus [appellant].
[geïntimeerden] heeft dit betoog betwist en daartegenover aangevoerd dat het ging om facturen van [Y] van maart 1995 en later, dus daterend van na het overlijden van [X], zodat van een boedelschuld geen sprake was of is.
[appellant] is vervolgens toegelaten tot bewijs van zijn stellingen, waarbij het hof heeft overwogen dat het bewijs naar het zich laat aanzien met name door geschriften geleverd moet en kan worden.
2.2
[appellant] heeft als bewijs overgelegd een verklaring van [Z] (hierna: [Z]), de boekhouder van wijlen [X], de jaarrekening 1993/1992 van de onderneming van [X], na verificatie door [Z], een verklaring van [A] (hierna: [A]) in zijn hoedanigheid van oud-directeur van [Y] en [B] ([B]) beide met betrekking tot de schuld van [X] bij overlijden, een verslag en overzicht van de executiegelden alsmede het bevelschrift en proces-verbaal van verdeling. Daarnaast heeft [appellant] verwezen naar de stukken die met het oog op de comparitie in eerste aanleg waren overgelegd. Dit zijn alle stukken die al eerder in het geding waren gebracht.
[appellant] heeft voorts getuigenbewijs aangeboden.
2.3
[geïntimeerden] heeft bij akte een aantal, eveneens reeds eerder in het geding gebrachte, stukken overgelegd waaruit volgens [geïntimeerden] volgt dat de betalingen die gedaan zijn betrekking hadden op schulden die na het overlijden van [X] zijn ontstaan.
2.4
Het hof stelt vast dat uit de jaarrekening volgt dat de onderneming van [X] op 10 november 1993 hfl. 637.201,= verschuldigd was aan handelscrediteuren. Nu dat bedrag niet is uitgesplitst valt daaruit niet af te leiden hoe hoog de schuld aan [Y] toen was. Uit de bewijsstukken aangaande (de verdeling in het kader van) de executie blijkt op dat punt evenmin iets.
Het komt dus aan op de verklaring van [Z] en de verklaringen van [A] en [B].
[Z] verklaart in zijn brief van 7 maart 2012
Op sterftedatum was er een negatief bedrijfsvermogen van Hfl. 381.554,-. In de crediteuren schuld ad Hfl. 637.201,- zit een bedrag van [Y] Intermaven van ongeveer Hfl. 430.000,- de grootste leverancier van Andre’s Tours(de handelsnaam van de onderneming van [X], opm. hof).
[A] heeft in zijn schriftelijke verklaring van 2 maart 2012 verklaard
dat erflater [X] handelend onder de naam Andre’s Tours International op overlijdensdatum d.d. 10-11-1993 aan [Y] Intermaven N.V. onbetaalde facturen had openstaan in rekening courant van ongeveer Hfl. 430.000,-.
Alle erfgenamen hebben in de navolgende jaren de bedrijfsactiviteiten overgenomen en voortgezet, daarom zijn ze allemaal aansprakelijk gesteld (…) [Y] heeft ter voldoening van deze schuld het pand aan de [adres] laten veilen en het privépand (…) te Badhoevedorp.
[B] (volgens na te noemen verklaring oud-hoofdboekhouder, procuratiehouder [Y] N.V.) heeft verklaard in zijn schriftelijke verklaring van 2 maart 2012:
dat erflater [X] handelend onder de naam Andre’s Tours International op overlijdensdatum d.d. 10-11-1993 aan [Y] Intermaven N.V. onbetaalde facturen had openstaan in rekening courant van ongeveer Hfl. 430.000,-.
Deze openstaande facturen zijn in de navolgende jaren door alle erfgenamen overgenomen en de bedrijfsactiviteiten zijn voortgezet (…)”’.
Uit deze stukken, in onderlinge samenhang bezien, valt af te leiden dat op de sterfdatum van [X] sprake was van een schuld aan [Y] van ca. hfl. 430.000,=.
2.5
[geïntimeerden] stelt daar tegenover het vonnis van 22 april 1998 gewezen tussen [Y] en de gezamenlijke erfgenamen van [X] (onder meer partijen in deze procedure) en de in die procedure overgelegde conclusie van repliek van [Y] en brieven van 31 januari 1997 met overzichten van openstaande facturen. In die conclusie van repliek (randnummer 3-9) is sprake van een schuld van hfl. 363.953,50, die bestond ten tijde van het overlijden en die tussen de sterfdatum en het indienen van die conclusie (op 3 september 1997) was ingelost. Voorts is daarin vermeld (bij randnummer 13):
De schuld op het moment van overlijden is afgelost, zodat de onderhavige vordering dateert uit de periode na het overlijden. De
onderhavige vorderingwaaraan wordt gerefereerd ad hfl.436.612,65 wordt gespecificeerd in de brieven van 31 januari 1997, bij die conclusie overgelegd. Die specificaties beslaan meerdere bladzijden en daarin wordt, per factuur, een datum genoemd. Al deze data liggen na 5 december 1995, aldus ruim na de sterfdatum.
De rechtbank heeft, in die procedure, die vordering, aldus gespecificeerd, toegewezen bij het vonnis van 22 april 1998. Dat vonnis is vervolgens de grondslag voor de executie geweest en in dat kader is ook de verdeling opgesteld, waarnaar [appellant] verwijst; in de daarvan opgemaakte stukken (met name het proces-verbaal van verdeling) is het door hem in mindering voldane bedrag van hfl. 245.864,09 (dat inzet is van de huidige procedure) vermeld.
Hoewel bedoeld vonnis, naar het hof al eerder heeft overwogen, in deze zaak geen gezag van gewijsde heeft, merkt [geïntimeerden] -terecht- op dat de thans door [appellant] overgelegde verklaringen van [A] en [B] niet vallen te rijmen met de standpunten die namens “hun” vennootschap [Y] in de procedure die tot dat vonnis heeft geleid zijn ingenomen.
2.6
Nu enerzijds [appellant] nog niet in de gelegenheid is geweest om in deze procedure op de stukken van [geïntimeerden] te reageren en hij anderzijds in zijn akte een uitdrukkelijk aanbod tot getuigenbewijs heeft gedaan tot het horen van [Z], [A] en [B] zal de hof hem tot dat bewijs toelaten. De inschatting van het hof dat het bewijs door middel van stukken geleverd zou kunnen worden was in zoverre voorbarig.
Elke verdere beslissing wordt aangehouden.

3.Beslissing

Het hof:
laat [appellant] toe tot het bewijs van zijn stelling dat de schuld van hfl. 436.612,65, althans ca. hfl. 430.000 betrekking had op voor 10 november 1993 aan de onderneming van wijlen [X] toegezonden facturen van [Y], althans een op die datum bestaande schuld van die omvang aan [Y];
beveelt dat nu [appellant] daartoe getuigen wil doen horen, een getuigenverhoor zal plaatshebben voor mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten, daartoe tot raadsheer‑commissaris benoemd, in het Paleis van Justitie, IJdok 20 te Amsterdam op een nader te bepalen dag en uur;
bepaalt dat de advocaat van [appellant]
binnen twee weken na heden schriftelijk en onder opgave van de verhinderdata van alle voornoemde betrokkenen in de periode van april tot en met juli 2016 het hof dient te verzoeken een datum te bepalen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.E. van Tuyll van Serooskerken- Röell, A.L.M. Keirse en P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2016.