ECLI:NL:GHAMS:2016:5074

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 november 2016
Publicatiedatum
25 november 2016
Zaaknummer
200.190.267/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding tot opheffing conservatoire beslagen op geldvorderingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door appellanten, waaronder Flamingo V.O.F., tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland. De voorzieningenrechter had op 23 maart 2016 de vorderingen van appellanten tot opheffing van conservatoire beslagen afgewezen. De conservatoire beslagen waren gelegd door de geïntimeerden ter verzekering van hun vorderingen op appellanten, die voortvloeien uit een bodemprocedure over de verdeling van een ontbonden huwelijkse gemeenschap en een maatschap. Appellanten betogen dat de vorderingen van geïntimeerden ondeugdelijk zijn en dat de beslagen onnodig zijn, wat hen onevenredig zwaar schaadt. Het hof overweegt dat er summierlijk is gebleken van de vorderingen van geïntimeerden, en dat de belangen van geïntimeerden bij handhaving van de beslagen zwaarder wegen dan de financiële problemen van appellanten. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelt appellanten in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.190.267/01
zaaknummer rechtbank (Noord-Holland) : C/15/239100 / KG ZA 16-85
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 22 november 2016
inzake

1.[appellant] ,

wonend te [woonplaats 1] , gemeente [gemeente 1] , en
2.
FLAMINGO V.O.F.,
gevestigd te Amsterdam,
appellanten,
advocaat: mr. D.W. Giltay Veth te Nieuw-Vennep,
tegen

1.[geïntimeerde sub 1] ,

wonend te [woonplaats 2] , gemeente [gemeente 1] ,
2.
[geïntimeerde sub 2],
wonend te [woonplaats 3] , gemeente [gemeente 1] ,
3.
[geïntimeerde sub 3],
wonend te [woonplaats 4] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. R. van den Berg te Haarlem.

1.Het geding in hoger beroep

Appellanten worden hierna gezamenlijk [appellanten] genoemd en ieder afzonderlijk [appellant] en Flamingo. Geïntimeerden worden hierna gezamenlijk [geïntimeerden] genoemd.
[appellanten] zijn bij dagvaarding van 20 april 2016 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, hierna ‘de voorzieningenrechter’, van 23 maart 2016, in kort geding onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen hen als eisers en [geïntimeerden] als gedaagden. De dagvaarding bevat de grieven. Bij het aanbrengen van de dagvaarding zijn producties in het geding gebracht.
Daarna hebben [geïntimeerden] een memorie van antwoord ingediend, met producties.
[appellanten] hebben geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog – uitvoerbaar bij voorraad – hun vorderingen zoals in eerste aanleg ingesteld zal toewijzen.
[geïntimeerden] hebben geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met – uitvoerbaar bij voorraad – beslissing over de proceskosten zoals aan het slot van hun memorie vermeld, met inbegrip van nakosten.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 3, 3.1 tot en met 3.15, de feiten genoemd die hij tot uitgangspunt heeft genomen.
Met hun eerste grief komen [appellanten] op tegen de aanduiding onder 3.1, laatste volzin, van geïntimeerde sub 1 als (voorheen) de echtgenoot van wijlen [A] , een dochter van [appellant] en de hierna te noemen [B] . [geïntimeerden] hebben in hun memorie onder 29 de onjuistheid van deze aanduiding erkend, zodat de grief gegrond is.
Voor het overige bestaat over de juistheid van de door de voorzieningenrechter genoemde feiten geen geschil, zodat in zoverre ook het hof daarvan zal uitgaan, met dien verstande dat het mede acht zal slaan op enkele andere, hierna te noemen, feiten die tussen partijen niet in geschil zijn.

3.Beoordeling

3.1.
[appellant] is in algehele gemeenschap van goederen gehuwd geweest met [B] , hierna ‘ [B] ’. Het huwelijk is geëindigd door echtscheiding. Die is uitgesproken op 3 december 1996. [B] is [in] 2005 overleden. [geïntimeerden] zijn de erfgenamen van [B] . Geïntimeerde sub 1 heeft daarbij door erfopvolging krachtens uiterste wilsbeschikking de plaats ingenomen van de hierboven genoemde [A] , die [in] 2015 is overleden. Tussen [appellant] en [B] heeft een maatschap bestaan, door middel waarvan zij werkzaam zijn geweest in de bloemenhandel. Deze maatschap is door het overlijden van [B] ontbonden.
3.2.
Tot de huwelijkse gemeenschap van goederen heeft behoord, onder andere en voor zover in dit geding van belang, het recht van erfpacht van het perceel grond met het daarop gebouwde winkelpand gelegen op het adres [adres 1] . Teneinde de financiële gevolgen van hun echtscheiding te regelen zijn [appellant] en [B] op 6 oktober 1997 overeengekomen, voor zover van belang, de tot de gemeenschap van goederen behorende onroerende zaken onverdeeld te laten, met dien verstande dat het uitsluitende gebruik van het genoemde winkelpand werd toegedeeld aan [appellant] .
3.3.
[appellant] is op enig moment een nieuw huwelijk aangegaan met [C] , hierna ‘ [C] ’. Op 1 januari 2004 zijn [appellant] en [C] de vennootschap onder firma Flamingo aangegaan, welke vennootschap een bloemenwinkel drijft. Deze is gevestigd in een deel van het hierboven genoemde winkelpand. Het resterende deel daarvan wordt verhuurd aan een derde. [appellant] heeft voorts het recht van erfpacht van het perceel grond met het daarop gebouwde winkelpand gelegen op het adres [adres 2] , welk recht hij in 2000 heeft verworven. Dat winkelpand wordt geheel verhuurd aan een derde. De huurpenningen uit de verhuur van beide panden worden sinds 2007 aan Flamingo betaald en werden eerder, tot december 2005, aan de onder 3.1 genoemde maatschap en, in 2006, voor de helft aan die maatschap en voor de andere helft aan Flamingo betaald.
3.4.
Partijen zijn sinds 20 juni 2012 verwikkeld in een bodemprocedure bij de rechtbank Noord-Holland, die geïntimeerde sub 1 heeft voortgezet als rechtsopvolger van [A] , in welke procedure [geïntimeerden] als erfgenamen van [B] vorderingen hebben ingesteld strekkend tot, kort gezegd, de verdeling van de ontbonden huwelijkse gemeenschap tussen [appellant] en [B] alsmede de verdeling van de onder 3.1 genoemde maatschap tussen laatstgenoemden. [geïntimeerden] vorderen in dat kader onder andere de veroordeling van Flamingo tot terugbetaling van de door haar ontvangen huurpenningen aan de onder 3.1 genoemde, ontbonden, maatschap en de veroordeling van [appellant] tot betaling van een evenredig deel, na aftrek van kosten, van de huurpenningen die zijn en zullen worden ontvangen uit de verhuur van het onder 3.2 genoemde winkelpand. In deze bodemprocedure zijn tussenvonnissen uitgesproken op 26 september 2012, 20 maart 2013, 9 oktober 2013 en 7 oktober 2015. Voor zover het hof bekend is er nog geen eindvonnis gewezen.
3.5.
Bij het hierboven genoemde tussenvonnis van 20 maart 2013 is geoordeeld, voor zover van belang, dat het recht van erfpacht van het perceel grond met het daarop gebouwde winkelpand op het adres [adres 1] deel uitmaakt van de ontbonden huwelijkse gemeenschap en in aanmerking komt voor verdeling tussen partijen, dat [appellant] daarbij aanspraak kan maken op toedeling van dat (gehele) goed aan hem en dat [geïntimeerden] hiertegenover recht hebben op vergoeding van de waarde van hun aandeel in dat goed, te weten de helft van de waarde van dat goed verminderd met daarop rustende hypothecaire leningen. Bij hetzelfde vonnis is geoordeeld, voor zover van belang, dat [geïntimeerden] gezamenlijk recht hebben op de helft van de huurpenningen, na aftrek van kosten, uit de verhuur van het genoemde winkelpand en dat ook de onder 3.1 genoemde maatschap nog moet worden verdeeld, waarbij [geïntimeerden] gezamenlijk recht hebben op 40% van het vermogen van de maatschap bij haar ontbinding door het overlijden van [B] [in] 2005. Bij het tussenvonnis van 9 oktober 2013 is geoordeeld dat het goed [adres 1] aan [appellant] zal worden toegedeeld tegen uitkering van de helft van de overwaarde aan [geïntimeerden] en zijn deskundigenonderzoeken bevolen, voor zover van belang, teneinde de waarde van dat goed in het economisch verkeer te bepalen en teneinde de huurinkomsten uit de verhuur van het genoemde goed vanaf oktober 2005, de in verband hiermee gemaakte kosten en het vermogen van de onder 3.1 genoemde maatschap op het tijdstip van haar ontbinding vast te stellen.
3.6.
Ter verzekering van het verhaal van hun onder 3.4 samengevatte vorderingen hebben [geïntimeerden] , onder andere, op 25 september 2015 ten laste van Flamingo conservatoire derdenbeslagen doen leggen onder de vennootschappen onder firma Tabakzaak [X] , gevestigd te Amsterdam , Friet Plaza Amsterdam, eveneens gevestigd te Amsterdam , en New Beethoven, gevestigd te Axel , gemeente Terneuzen . Deze beslagen zijn gelegd op de vorderingen van Flamingo uit hoofde van de huurovereenkomsten tussen haar als verhuurder en de genoemde vennootschappen als huurders van de onder 3.2 en 3.3 genoemde winkelpanden, en zien aldus op de wegens de verhuur van die panden verschuldigde huurpenningen. Bij vonnis van de voorzieningenrechter van 24 november 2015 zijn vorderingen van [appellanten] strekkend tot opheffing van de beslagen onder Tabakzaak [X] , Friet Plaza Amsterdam en New Beethoven afgewezen. Tegen dat vonnis is geen hoger beroep ingesteld. Tegen de achtergrond van de hiervoor weergegeven feiten vorderen [appellanten] in het nu voorliggende geding opnieuw de opheffing van de genoemde beslagen. Bij het bestreden vonnis van 23 maart 2016 zijn de daartoe strekkende vorderingen afgewezen. Hiertegen komen [appellanten] in dit hoger beroep op.
3.7.
Met hun tweede tot en met vijfde grief, in samenhang met de bijbehorende inleiding, voeren [appellanten] tot vernietiging van het bestreden vonnis aan, naar de kern genomen, (i) dat summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van de door [geïntimeerden] gestelde vorderingen ter verzekering waarvan de derdenbeslagen zijn gelegd, in ieder geval voor zover die vorderingen het beloop van € 200.000,- te boven gaan, (ii) dat de beslagen onnodig zijn, mede gelet op de zekerheden die reeds zijn gesteld en (iii) dat [appellanten] door de gelegde beslagen onevenredig zwaar in hun belangen worden geschaad, aangezien zij als gevolg daarvan in ernstige financiële problemen zijn geraakt, waarbij zij niet meer aan hun verplichtingen kunnen voldoen en niet meer in hun dagelijkse behoeften kunnen voorzien. Zij betogen dat de omstreden beslagen om deze redenen alsnog moeten worden opgeheven. Het hof overweegt over de door [appellanten] aangevoerde gronden als volgt.
3.8.
Uit de onder 3.5 genoemde oordelen in de tussenvonnissen van 20 maart 2013 en 9 oktober 2013 in de bodemprocedure tussen partijen, naar de waarschijnlijke uitkomst van welke procedure het hof zich heeft te richten, volgt dat summierlijk is gebleken dat [geïntimeerden] vorderingen op [appellanten] hebben wegens, kort gezegd, overbedeling van [appellant] bij de toedeling aan hem van het goed [adres 1] en wegens ontvangen huurpenningen – het hof begrijpt: vanaf oktober 2005 – uit de verhuur van het desbetreffende winkelpand, alsmede uit hoofde van de verdeling van de onder 3.1 genoemde maatschap. [geïntimeerden] hebben het gezamenlijke beloop van die vorderingen in hoofdsom gesteld op € 583.541,- en de omstreden beslagen doen leggen voor dit bedrag vermeerderd met € 146.708,20 voor rente en kosten, tezamen € 730.249,20, overeenkomstig het hun daartoe door de voorzieningenrechter verleende verlof.
3.9.
De gestelde hoofdsom is een optelling van (a) de helft van de waarde die de in de bodemprocedure benoemde deskundige in zijn rapport van 15 september 2014 aan het goed [adres 1] heeft toegekend, te weten de helft van € 577.000,- zijnde € 288.500,-, (b) een bedrag van € 200.000,- als schatting van de [geïntimeerden] toekomende helft van de huurpenningen, na aftrek van kosten, uit de verhuur van dat goed vanaf oktober 2005, uitgaande van de bij het tussenvonnis van 20 maart 2013 vastgestelde huidige huurprijs van € 56.323,64 per jaar, en (c) een bedrag van € 95.041,- als geschat aandeel van 40% in het vermogen van de onder 3.1 genoemde maatschap op het tijdstip van haar ontbinding, welk bedrag volgens het beslagrekest is ontleend aan het concept-rapport van en een bespreking met de door de rechtbank ter vaststelling van dat vermogen benoemde deskundige.
3.10.
Gelet op de samenstelling van de gestelde hoofdsom en de onderbouwing van de verschillende bedragen waaruit deze is opgebouwd, in samenhang met de vorderingsrechten van [geïntimeerden] die in de bodemprocedure bij de tussenvonnissen van 20 maart 2013 en 9 oktober 2013 zijn aangenomen, kan wat betreft de hoofdsom niet worden geoordeeld dat summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van de vorderingen ter verzekering waarvan de omstreden beslagen zijn gelegd, ook niet als in het licht van het over en weer gestelde rekening wordt gehouden met de belangen van [appellanten] Tot de vermeerdering van de hoofdsom met € 146.708,20 voor rente en kosten zijn [geïntimeerden] gelet op het bepaalde in de artikelen 700, tweede lid, Rv en 6:119 BW bevoegd, zodat ook in zoverre niet summierlijk van de ondeugdelijkheid van die vorderingen is gebleken. Dat [geïntimeerden] , althans [A] samen met geïntimeerden sub 2 en 3, in het openbare register Onroerende Zaken hebben doen inschrijven dat de onverdeelde helft van het goed [adres 1] aan hen toebehoort, doet niet af aan hun vordering op [appellant] wegens de toedeling van dat goed aan hem, tot vergoeding van de waarde van hun aandeel daarin, zodat die inschrijving het gestelde beloop van de vorderingen onverlet laat. Hetzelfde geldt voor het beroep van [appellanten] op de kosten waarmee de aan [geïntimeerden] toekomende helft van de huurpenningen moet worden verminderd, alleen al omdat [appellanten] niet afdoende hebben onderbouwd dat deze kosten meebrengen dat aannemelijk is dat [geïntimeerden] per saldo recht hebben op een lager bedrag dan € 200.000,- ter zake van de huurpenningen.
3.11.
Het bovenstaande leidt ertoe dat [appellanten] niet worden gevolgd in hun betoog dat de door [geïntimeerden] gestelde vorderingen van € 730.249,20 ‘pertinent onjuist’, want ‘vele malen te hoog’ zijn, en dat de onder 3.7 genoemde grond (i) niet tot opheffing van de omstreden beslagen leidt. Ook grond (ii) kan daartoe niet leiden. [appellanten] hebben aangevoerd dat [geïntimeerden] , naast de derdenbeslagen die in dit geding aan de orde zijn, conservatoir beslag hebben doen leggen op het onder 3.3 genoemde recht van erfpacht van het perceel grond met het daarop gebouwde winkelpand gelegen op het adres [adres 2] , dat dit goed geheel aan [appellant] toebehoort en dat deze voorlopig, voor de duur van de bodemprocedure tussen partijen, in het daarop gelegde beslag berust. Zij miskennen echter dat de door de rechtbank in de bodemprocedure benoemde deskundige in zijn rapport van 15 september 2014 aan het goed [adres 2] een waarde heeft toegekend van € 288.000,-. Gelet op het beloop van € 730.249,20 van de, niet summierlijk ondeugdelijk gebleken, vorderingen van [geïntimeerden] ter verzekering waarvan dat beslag alsook de omstreden derdenbeslagen zijn gelegd, kan daarom redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat (alleen) het beslag op laatstgenoemd goed voldoende waarborg biedt voor het verhaal van die vorderingen, nog afgezien van de op dat goed rustende rechten van hypotheek. Dat geldt ook als [appellanten] zouden willen stellen dat zij voor de duur van de bodemprocedure tevens bereid zijn te berusten in het beslag op het goed [adres 1] dat [geïntimeerden] hebben doen leggen, in aanmerking genomen dat laatstgenoemden volgens de onder 3.5 genoemde tussenvonnissen recht hebben op de helft van de overwaarde van dat goed, de in de bodemprocedure benoemde deskundige dat goed heeft gewaardeerd op € 577.000,- en dat ook dat goed is bezwaard met hypotheken, ten belope van in totaal € 457.646,-.
3.12.
[appellanten] miskennen bovendien dat zij, behoudens de bereidheid van [appellant] om voorlopig te berusten in het beslag op het goed [adres 2] , geen (voldoende) zekerheid hebben gesteld of aangeboden voor het verhaal van de genoemde vorderingen van [geïntimeerden] , laat staan zekerheid waardoor die vorderingen, met inbegrip van rente en kosten, behoorlijk gedekt zijn en waarop [geïntimeerden] zonder moeite verhaal kunnen nemen, zoals artikel 3:51, tweede lid, BW vereist. Ten slotte miskennen [appellanten] dat het enkele feit dat ABN AMRO Bank N.V. tot zekerheid voor een door haar aan Flamingo verstrekt krediet pandrechten heeft bedongen op, kort gezegd, de beslagen huurpenningen, niet de gevolgtrekking wettigt dat de omstreden beslagen onnodig zijn. Die pandrechten laten onverlet dat de gelegde beslagen dienen tot waarborg voor het verhaal van de vorderingen van [geïntimeerden] als deze in de bodemprocedure zullen worden toegewezen, ongeacht het antwoord op de vraag of zodanig verhaal te gelegener tijd daadwerkelijk mogelijk zal blijken. De onzekerheid van het antwoord op die vraag, die volgt uit het aan de pandrechten verbonden voorrecht, maakt niet dat de omstreden beslagen als onnodig moeten worden aangemerkt. Het voorgaande geldt onverkort als mede rekening wordt gehouden, zoals [appellanten] kennelijk willen, met de onder 3.10 genoemde inschrijving in het register Onroerende Zaken dat de onverdeelde helft van het goed [adres 1] aan [geïntimeerden] toebehoort, aangezien in de bodemprocedure is geoordeeld dat dat goed aan [appellant] zal worden toegedeeld, die inschrijving daaraan niet in de weg staat en deze dus geen zekerheid biedt voor het verhaal van de vorderingen van [geïntimeerden]
3.13.
Ter onderbouwing van hun betoog erop neerkomend dat zij door de omstreden beslagen onevenredig zwaar in hun belangen worden geschaad, hebben [appellanten] gesteld dat zij als gevolg van die beslagen in ernstige financiële problemen zijn geraakt zoals onder 3.7 nader vermeld. Dat betoog gaat er allereerst aan voorbij dat nu niet summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van de door [geïntimeerden] gestelde vorderingen of van het onnodige van de beslagen en nu [appellanten] geen voldoende zekerheid hebben gesteld voor de voldoening van de gestelde vorderingen, [geïntimeerden] een rechtens te respecteren belang hebben bij handhaving van de betrokken beslagen. Dat [appellanten] als gevolg van die beslagen niet vrijelijk kunnen beschikken over de huurpenningen uit de verhuur van de onder 3.2 en 3.3 genoemde winkelpanden en in zoverre financieel nadeel ondervinden, ligt besloten in de waarborg voor het verhaal van de vorderingen van [geïntimeerden] die de beslagen beogen te bieden en maakt op zichzelf niet dat [appellanten] onevenredig in hun belangen worden geschaad. [appellanten] gaan voorts eraan voorbij dat [appellant] andere inkomsten geniet die niet door beslagen zijn getroffen, te weten een AOW-uitkering van € 908,80 per maand en een pensioenuitkering van € 117,08 per maand, waarover hij vrijelijk kan beschikken, en dat Flamingo voor de door haar gedreven bloemenwinkel gebruik kan maken van een leverancierskrediet van € 1.800,- tot € 2.450,- per maand, alles volgens de door [appellanten] zelf verstrekte gegevens.
3.14.
Het enkele feit dat [appellanten] volgens hun stelling te kampen hebben met financiële lasten voor de voldoening waarvan de onbeslagen inkomsten van [appellant] en het leverancierskrediet van Flamingo ontoereikend zijn, maakt, ook als zij in die stelling zouden worden gevolgd, niet dat zij door de omstreden beslagen onevenredig zwaar in hun belangen worden geschaad, wanneer die belangen worden afgezet tegen het hierboven genoemde belang van [geïntimeerden] bij handhaving van de beslagen. Uit de in de bodemprocedure gewezen tussenvonnissen van 20 maart 2013 en 9 oktober 2013 volgt dat moet worden aangenomen dat [appellanten] verplicht zijn mee te werken aan de verdeling van de ontbonden huwelijkse gemeenschap, waaronder het goed [adres 1] , en de ontbonden maatschap tussen [appellant] en [B] en dat [geïntimeerden] uit dien hoofde vorderingen toekomen. Uit de genoemde tussenvonnissen volgt voorts dat [appellanten] die medewerking vooralsnog niet, althans niet in de mate die van hen mag worden verwacht, hebben verleend en dat zij [geïntimeerden] aldus alle aanleiding hebben gegeven tot beslaglegging. Daarbij komt nog dat de financiële lasten waarop [appellanten] zich beroepen, voor een belangrijk deel verband houden met de goederen [adres 1] en [adres 2] te Amsterdam, dat [appellanten] niet hebben toegelicht of en zo ja, welke, maatregelen zij hebben genomen om die lasten te verminderen, bijvoorbeeld door verkoop van een of meer van die goederen, en dat [appellanten] door de genoemde goederen te behouden in belangrijke mate zelf verantwoordelijk zijn voor de financiële lasten waarmee zij zich in verband daarmee geconfronteerd zien. In het licht van het voorgaande moet worden aangenomen dat de ernstige financiële problemen waarin [appellanten] stellen te zijn geraakt, aangenomen al dat daarvan sprake is, ten minste mede voortvloeien uit hun eigen beslissingen en gedragingen en ontbeert de stelling van [appellanten] dat zij (juist) als gevolg van de omstreden beslagen in die problemen zijn geraakt, voldoende feitelijke onderbouwing. Hetzelfde geldt voor zover [appellanten] stellen dat de beslagen ertoe strekken hen ‘feitelijk geheel financieel lam te leggen’.
3.15.
Het bovenstaande brengt mee dat ook de onder 3.7 genoemde grond (iii) niet tot opheffing van de omstreden beslagen leidt. Dit voert tot de slotsom dat de tweede tot en met vijfde grief falen, terwijl de eerste grief, ofschoon gegrond, niet tot de vernietiging van het bestreden vonnis kan leiden. Het hoger beroep is dus tevergeefs ingesteld, het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd en [appellanten] zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, met toepassing van het bepaalde in artikel 237, eerste lid eerste volzin, Rv worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep, met inbegrip van de gevorderde nakosten. Voor een veroordeling van [appellanten] in de kosten van het geding in eerste aanleg en in de kosten van het geding dat heeft geleid tot het onder 3.6 genoemde vonnis van 24 november 2015 van de voorzieningenrechter, zoals [geïntimeerden] bij hun memorie hebben gevorderd, is geen grond, reeds omdat [geïntimeerden] niet de oorspronkelijke eisers zijn, hun desbetreffende vordering dus niet als een vermeerdering van eis in hoger beroep kan worden beschouwd en [geïntimeerden] op het punt van de proceskostenbeslissing in eerste aanleg geen incidenteel beroep hebben ingesteld.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 314,- aan verschotten en € 894,- voor salaris advocaat en op € 131,- voor nasalaris van de advocaat, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de zojuist genoemde kostenveroordeling en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M. Aarts, W.H.F.M. Cortenraad en E. Verhulp en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 22 november 2016.