In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 8 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarbij de verdachte op 17 februari 2016 was vrijgesproken van een aantal tenlastegelegde feiten. De verdachte, geboren in Georgië in 1990, had hoger beroep ingesteld tegen deze vrijspraak, maar het hof verklaarde de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de vrijspraak. Dit was in lijn met artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering, dat bepaalt dat tegen een vrijspraak geen hoger beroep openstaat.
Het hof heeft het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 24 november 2016 gehouden en heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de verdachte en zijn raadsman. De verdachte werd beschuldigd van het bedreigen van een slachtoffer met de woorden "ik maak je dood" op 25 oktober 2015 in Amsterdam. Het hof oordeelde dat de bedreiging wettig en overtuigend bewezen was, en dat de verdachte niet kon worden vrijgesproken van deze beschuldiging.
De verdediging voerde aan dat de verklaringen van de aangever en getuige onbetrouwbaar waren, maar het hof verwierp dit verweer en oordeelde dat de verklaringen consistent en betrouwbaar waren. Het hof kwam tot de conclusie dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een geldboete van € 300, maar het hof handhaafde deze straf, met inachtneming van de tijd die de verdachte in voorlopige hechtenis had doorgebracht. De op te leggen straf was gegrond op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht.