ECLI:NL:GHAMS:2016:5468

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 december 2016
Publicatiedatum
23 december 2016
Zaaknummer
200.117.290/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Regresvordering van erfgenamen na overlijden van vader en betalingen aan schuldeiser

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over een regresvordering van [appellant] op zijn broers en zusters, de geïntimeerden, in verband met betalingen die hij heeft gedaan aan [bedrijf] Intermaven B.V. na het overlijden van hun vader op 10 november 1993. De vader dreef een reisbureau dat na zijn overlijden door [appellant] en de geïntimeerden werd voortgezet. In een eerdere procedure waren alle erfgenamen hoofdelijk veroordeeld tot betaling van een bedrag aan [bedrijf]. [Appellant] heeft in 1998 en 1999 in totaal Hfl. 245.000,- aan [bedrijf] betaald, en vordert nu regres van de geïntimeerden voor hun aandeel in deze betalingen. Het hof heeft vastgesteld dat de vordering van [appellant] niet is verjaard ten opzichte van de geïntimeerden, maar wel ten opzichte van geïntimeerde sub 1. Het hof oordeelt dat de betalingen van [appellant] betrekking hadden op een boedelschuld die al bestond ten tijde van het overlijden van hun vader. De vordering wordt toegewezen, waarbij elk van de geïntimeerden wordt veroordeeld tot betaling van € 15.882,31 aan [appellant]. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.117.290/01
zaak/rolnummer rechtbank Amsterdam : 503325/HA ZA 11-2671
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 20 december 2016
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. E.C. Ramdihal te Amsterdam,
tegen:

1.[geïntimeerde sub 1] ,

wonend te [woonplaats] ,
2.
[geïntimeerde sub 2] ,
wonend te [woonplaats]
,

3. [geïntimeerde sub 3] ,

wonend te [woonplaats] ,

4. [geïntimeerde sub 4] ,

wonend te [woonplaats]
,

5. [geïntimeerde sub 5] ,

wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. E.V. Brunings te Amsterdam.
Appellant wordt hierna [appellant] genoemd; geïntimeerden 2 tot en met 5 worden tezamen (in mannelijk enkelvoud) [geïntimeerden] genoemd.

1.Verder verloop van het geding

In deze zaak heeft het hof op 16 februari 2016 een tussenarrest uitgesproken. Voor het verloop van het geding tot die datum wordt verwezen naar dat arrest.
Ingevolge het tussenarrest heeft [appellant] op 7 juli 2016 drie getuigen doen horen. [geïntimeerden] heeft afgezien van het voorbrengen van getuigen in contra-enquête. Partijen hebben beide afgezien van de mogelijkheid tot het nemen van een memorie na enquête.
Vervolgens heeft [appellant] arrest gevraagd.

2.Verdere beoordeling

2.1.
Zoals reeds in het tussenarrest van 17 december 2013 is vermeld, gaat het in deze zaak, kort samengevat, om het volgende.
[appellant] is een broer van geïntimeerden. De vader van partijen (hierna ook: [vader] ) dreef bij leven een reisbureau in de vorm van een eenmanszaak, met filialen in Utrecht, Rotterdam en Amsterdam (hierna ook: het reisbureau). Na zijn overlijden op 10 november 1993 zijn de filialen in Amsterdam en Rotterdam voortgezet, het filiaal in Amsterdam door [appellant] en het filiaal in Rotterdam door (sommigen van) geïntimeerden.
Bij een, in een andere procedure gewezen, vonnis van 22 april 1998 zijn alle partijen (samen met een broer, [R.] , die in dit hoger beroep geen partij is) hoofdelijk veroordeeld tot betaling van hfl. 498.601,64 met rente aan een schuldeiser van het reisbureau, [bedrijf] Intermaven B.V. (hierna: [bedrijf] ).
[appellant] en zijn echtgenote hebben, nadat [bedrijf] beslag op hun woning had gelegd, in 1998 en 1999 in totaal hfl. 245.000,- aan [bedrijf] betaald. De rest van de vordering van [bedrijf] is voldaan uit de opbrengst van de executieveiling van een pand aan de [locatie] in Amsterdam, dat tot de boedel behoorde.
2.2.
Inzet van deze procedure is een regresvordering van [appellant] op geïntimeerden in verband met de betalingen van in totaal hfl. 245.000,- aan [bedrijf] . [appellant] stelt daartoe, zeer kort samengevat, dat deze betalingen zien op de onverdeelde boedel van [vader] en geïntimeerden betwisten dat.
2.3.
Na bewijslevering voor dit hof is vastgesteld dat de vordering is verjaard jegens geïntimeerde sub 1, en dat ten opzichte van [geïntimeerden] de vordering niet is verjaard. Bij tussenarrest van 31 maart 2015 is vastgesteld dat de centrale vraag die dan voorligt is, of de betalingen van [appellant] zagen op een (gemeenschappelijke) boedelschuld of op een eigen schuld van hem, [appellant] , in het kader van zijn voortgezette bedrijfsvoering in het reisbureau, die losstaat van de boedel. [appellant] heeft in dat verband gesteld dat het reisbureau - waarin de schulden aan [bedrijf] zijn ontstaan - een rekening-courantverhouding met [bedrijf] had. Het uiteindelijk aan [bedrijf] betaalde bedrag was een schuld die al ten tijde van het overlijden van [vader] in 1993 bestond. Dat de rekening-courantverhouding is doorgelopen nadat [vader] was overleden en [appellant] de bedrijfsvoering had voortgezet en, in het kader van de rekening-courant, betalingen door [appellant] op die schuld zijn afgeboekt staat daar los van, aldus [appellant] . [geïntimeerden] heeft dit betoog betwist en daartegenover aangevoerd dat het ging om facturen van [bedrijf] van maart 1995 en later, dus daterend van na het overlijden van [vader] , zodat van een boedelschuld geen sprake was of is.
2.4.
Na schriftelijke bewijslevering heeft het hof in het tussenarrest van 16 februari 2016 vastgesteld dat uit de door [appellant] overgelegde jaarrekening 1992/1993 volgt dat de onderneming van [vader] op 10 november 1993 hfl. 637.201,- verschuldigd was aan handelscrediteuren, maar dat daaruit niet valt af te leiden hoe hoog de schuld aan [bedrijf] toen was en dat uit de overige bewijsstukken aangaande (de verdeling in het kader van) de executie van het vonnis van 22 april 1998 op dat punt evenmin iets blijkt. Verder is in het tussenarrest van 16 februari 2016 overwogen dat [geïntimeerden] - terecht - heeft opgemerkt dat de door [appellant] overgelegde schriftelijke verklaringen van [B.] (hierna: [B.] ), oud-directeur van [bedrijf] , en [D.] (hierna: [D.] ), oud-hoofdboekhouder en procuratiehouder [bedrijf] N.V., inhoudende dat ten tijde van het overlijden van [vader] in 1993 een schuld aan [bedrijf] in rekening-courant openstond van ongeveer hfl. 430.000,-, niet vallen te rijmen met de standpunten die namens “hun” vennootschap [bedrijf] zijn ingenomen in de procedure tussen [bedrijf] en de gezamenlijke erfgenamen van [vader] (onder meer partijen in deze procedure) die tot het vonnis van 22 april 1998 heeft geleid. In die procedure heeft [bedrijf] zich namelijk (in haar conclusie van repliek in randnummer 3-9) op het standpunt gesteld dat sprake was van een schuld van hfl. 363.953,50, die bestond ten tijde van het overlijden en die tussen de sterfdatum en het indienen van de conclusie van repliek (op 3 september 1997) was ingelost. Voorts is in die conclusie vermeld (randnummer 13):
De schuld op het moment van overlijden is afgelost, zodat de onderhavige vordering dateert uit de periode na het overlijden. De
onderhavige vorderingwaaraan wordt gerefereerd ad hfl. 436.612,65 wordt gespecificeerd in de brieven van 31 januari 1997, bij die conclusie overgelegd, en is gebaseerd op facturen daterend van na 5 december 1995, ruim na de sterfdatum van [vader] [appellant] is gelet op het voorgaande toegelaten tot het bewijs van zijn stelling dat de schuld van hfl. 436.612,65, althans ca. hfl. 430.000 betrekking had op voor 10 november 1993 aan de onderneming van [vader] toegezonden facturen van [bedrijf] , althans een op die datum bestaande schuld van die omvang aan [bedrijf] .
2.5.
[appellant] heeft drie getuigen doen horen, te weten [O.] (hierna: [O.] ), voormalig boekhouder van de onderneming van [vader] , [D.] en [B.] .
2.5.1.
[O.] heeft, voor zover van belang, het volgende verklaard:
“(..) U vraagt mij waar het bedrag van hlf. 430.000 wegens de schuld aan [bedrijf] vandaan komt. Dat weet ik niet meer. Uit de jaarstukken kon ik dat getal niet afleiden, daarin staat alleen het totaal van alle handelscrediteuren samen. Ik denk dat ik op dit punt gegevens van de advocaat gekregen heb, maar ik kan mij dat niet meer herinneren.
U toont mij bewijsstuk 2 bij diezelfde akte [akte van [appellant] van april 2015, hof]. Ik herken die stukken, dat is de jaarrekening [1992-1993, hof] (..). Ik heb deze jaarrekening opgesteld en deze gegevens zijn juist. (..) Mij wordt gevraagd naar de onderste twee posten op bladzijde 11. De onderste ziet op de bedragen die al door klanten waren betaald voor tickets. De post handelscrediteuren daarboven is het totaal van de uitstaande vorderingen van handelscrediteuren op de onderneming [hfl. 440.772, hof]. De vordering van [bedrijf] heeft daarvan deel uitgemaakt. Ik kan mij niet herinneren hoe het verloop van de schuld aan [bedrijf] in de loop der jaren is geweest. Een post van ruim hfl. 400.000 klopt qua orde van grootte wel met wat ik mij herinner omtrent de omvang van die schuld. [bedrijf] was in mijn herinnering altijd de grootste crediteur. (..)
Ik weet dat er in 1997 een procedure is geweest tussen [bedrijf] en de erfgenamen, maar ik weet niet om welke facturen dat toen ging. Ik kan mij niet herinneren dat ik toen ooit overzichten van het verloop van de rekening-courant heb gezien. (..)”
2.5.2.
[D.] heeft, voor zover van belang, het volgende verklaard:
“André’s Tours [het reisbureau, hof] was vanaf mijn komst bij [bedrijf] tot 1997 een heel grote klant, veruit de grootste die [bedrijf] had. Met André’s Tours waren afspraken gemaakt. De facturen en betalingen werden geboekt in rekening-courant. André’s Tours diende de vier weken betalingstermijn aan te houden die [bedrijf] ook jegens IATA moest aanhouden. In feite schoot [bedrijf] dus de betalingen voor André’s Tours voor. Daar heeft denk ik wel iets van iets op schrift gestaan. In elk geval was de praktijk al jaren daarmee in overeenstemming. In het algemeen betaalde André’s Tours in ronde sommen, meestal veelvouden van tienduizend gulden. Die betalingen werden afgeboekt op de oudste openstaande facturen. (..)
(..) [vader] is in november 1993 overleden. De feitelijke wijze van zakendoen is door dat overlijden in het geheel niet gewijzigd. Er zijn ook geen nieuwe afspraken gemaakt voor zover ik weet. Men bleef gewoon ronde sommen betalen zoals daarvoor.
Bij de boekingen in rekening-courant werd André’s Tours als één geheel gezien. Dat betekent, dat het niet uitmaakte of de vestiging in Rotterdam of die in Amsterdam een bepaalde hoeveelheid tickets had gekocht. Het maakte ook niet uit of [F.] [geïntimeerde sub 1, hof] het geld overmaakte of contant kwam brengen of dat [T.] [ [appellant] , hof] dat deed. Alle bestellingen en alle betalingen werden in dezelfde rekening-courant verwerkt, zonder onderscheid tussen de vestigingen. (..)
Op een gegeven moment was de debetstand opgelopen tot boven de hfl. 400.000. Ik heb dat bij mijn directeur, de heer [B.] , aan de orde gesteld. Ik heb toen ook gehoord dat André’s Tours de betalingen had stopgezet. De heer [B.] heeft dat toen overgenomen. Er is een deurwaarder ingeschakeld en een gerechtelijke procedure aanhangig gemaakt in 1997. (..)
Mij wordt getoond de bijlage bij de antwoordakte, bewijsstuk II. Ik herken dat overzicht, dat is een uitdraai uit de computer van [bedrijf] die gemaakt is door mijn collega [H.] . Ik herken op de laatste bladzijde ook zijn handschrift. Ik heb mij verder met dat overzicht niet bemoeid en dat ook niet gecontroleerd. Zoals ik zei, kwam dat uit de computer waarin de rekening-courant werd bijgehouden, dus dat zal kloppen. Ik zie dat dat overzicht alleen maar posten van december 95 en daarna omvat. Gelet op de systematiek die ik zojuist beschreef betekent dat dus dat er op dat moment geen posten meer openstonden van voor het overlijden van [vader] in 1993. De betalingen die [appellant] en [geïntimeerde sub 1] daarna hadden gedaan, waarover ik zojuist verklaarde, waren immers afgeboekt op de oudste openstaande facturen.
Mij wordt voorgelezen punt 5 uit de conclusie van repliek in die procedure, bewijsstuk III bij de brief van 1 juni 2015. Als daar sprake is van een betalingsregeling van een achterstand van hfl. 363.953,50 betekent dat dat ten tijde van het overlijden van [vader] dat bedrag openstond. Dat is puur opgebouwd uit de ticketprijzen, er werd in rekening-courant niets bijgeboekt voor rente of kosten. Dat bedrag komt mij wel aannemelijk voor. Het klopt ook wel dat dat wat lager was dan die ruim 4 ton in 1997, er was immers sprake van een groei van onze ondernemingen.
Mij wordt voorgelezen punt 9 van diezelfde conclusie. Het is inderdaad juist, zoals ik al verklaarde, dat die schuld die er ten tijde van het overlijden was, later helemaal is betaald door [appellant] en [geïntimeerde sub 1] . Het bedrag dat in die procedure gevorderd werd was het bedrag van dat rekening-courantoverzicht dat u mij eerder toonde en dat op latere jaren zag.
(..)
Het briefje dat is gevoegd bij de brief van mr. Ramdihal van 30 december 2015 is een verklaring die ik op 2 maart 2012 voorgelegd heb gekregen. Ik denk dat ik die van [appellant] of van zijn advocaat heb gekregen, de tekst was kant en klaar en ik hoefde alleen te tekenen. Omdat wat er in die verklaring stond mij juist voorkwam heb ik ook getekend. Ik heb daar verder geen onderzoek naar gedaan.”
2.5.3.
[B.] heeft, voor zover van belang, het volgende verklaard:
“(..) Met André’s Tours hadden wij een rekening-courant. Daar was een vergelijkbare betalingstermijn als wij zelf hadden van toepassing. Dat wil dus zeggen dat de facturen vier tot maximaal zes weken open mochten staan. In die verhouding had André’s Tours juist een rentevoordeel, maar omdat het een grote klant was was dat commercieel verantwoord. Ik had geen ervaring met rekening-courantsystemen. Ik heb mij wel laten uitleggen hoe die rekening-courant met André’s Tours werkte, maar ik heb mij daar nooit in detail in verdiept. Ik wist wel dat betalingen op de oudst openstaande facturen werden geboekt. (..)
(..) Ik weet niet of er in de rekening-courant rekening gehouden werd met de vraag of bepaalde tickets door Rotterdam of door Amsterdam waren gekocht. Er was in elk geval maar één rekening-courant waarin alle betalingen en alle facturen waren opgenomen.
Toen [vader] in 1993 kwam te overlijden ben ik met anderen van [bedrijf] naar de begrafenis gegaan. Wij hebben toen besproken dat alles gewoon door zou gaan, business as usual. Bij mijn weten hebben de broers [appellant] en [geïntimeerde sub 1] de zaken voortgezet en ik dacht dat ook één van de zusters daarbij betrokken was. Ik heb mij daar verder niet in verdiept.
Op een gegeven moment werd onder mijn aandacht gebracht dat er steeds meer aan de betalingen door André’s Tours getrokken moest worden. Ik weet niet precies hoe hoog het uitstaande saldo toen was en ik weet ook niet precies wanneer dit was. Ik ben toen in gesprek gegaan met André’s Tours en ik heb vastgesteld dat er spanningen tussen de diverse leden van de familie [betrokkene] waren. Er was niet echt een andere manier om zaken met André’s Tours te doen dan via een rekening-courant. Omdat het in mijn idee op zeker moment de spuigaten uitliep en de situatie moeizaam bleef heb ik in overleg met de eigenaren van [bedrijf] besloten om de levering stop te zetten. (..) U toont mij de overzichten uit de rekening-courant die als bewijsstuk II bij de antwoordakte zijn gevoegd. Ik herinner mij die stukken, die zijn met het oog op de procedure uitgedraaid door [H.] . Dat was een boekhouder van een bedrijf dat inmiddels was overgenomen. [H.] heeft die stukken ook wel in grote lijn aan mij toegelicht, maar ik heb mij daar niet in detail in verdiept. Het uiteindelijk openstaande saldo klopte wel met mijn indruk op dat punt.
U leest mij uit de conclusie van repliek in die oude procedure punt 5 voor. Het kan heel goed zijn dat er ten tijde van het overlijden van [vader] ruim hfl. 360.000 openstond. U houdt mij uit datzelfde stuk punt 9 voor. Dat zou best kunnen kloppen. In het algemeen was het zo dat er veel vertrouwen was tussen André’s Tours en [bedrijf] . Ik weet dat er in de berekening van de deurwaarder ook rente en kosten zijn meegenomen. Als u mij vraagt of het verschil tussen die hfl. 360.000 uit punt 5 en de hfl. 430.000 verklaard kan worden door die rente en kosten zeg ik u dat dat wat mij betreft kan, maar ik heb daar niet echt een goed beeld van.
Mij wordt de verklaring getoond die ik op 2 maart 2012 heb getekend. Ik herinner mij dat ik hierover heb gesproken met mr. Ramdihal. Hij heeft dat stuk opgesteld en ik heb dat na lezing getekend, omdat het volgens mij juist was. Ik heb daar niets in veranderd. Naar aanleiding van vragen daarover verklaar ik dat ik voor mijzelf geen verband had gelegd tussen de hfl. 430.000 die openstond ten tijde van het overlijden van [vader] en de veiling van de panden die in de laatste drie regels van het eerste tekstblokje genoemd wordt. De situatie in 1993 heb ik en had ik ook toen niet heel scherp in het hoofd. Als daar hfl. 370.000 had gestaan in plaats van hfl. 430.000 had ik waarschijnlijk ook getekend, maar niet als er een miljoen gestaan had. Het ging wat mij betreft alleen om de openstaande facturen in 1997, daarop zag de procedure die [bedrijf] heeft gevoerd. Daar slaat wat mij betreft die veiling van de panden ook op en daar slaat ook deze schuld in het laatste blokje op. Voor wat betreft dat laatste blokje, het voorschieten door [appellant] , verklaar ik dat ik niet precies weet hoe de verhouding tussen [appellant] en zijn broers en zusters was. Bij mijn weten was de situatie na de veiling zo dat [bedrijf] geheel gekweten is. (..)”
2.6.
Het hof stelt voorop dat aan de schriftelijke verklaringen van [O.] , [D.] en [B.] over de hoogte van de ten tijde van het overlijden van [vader] openstaande schuld aan [bedrijf] , gelet op hun (andersluidende) verklaringen ten overstaan van de raadsheer-commissaris, geen bewijskracht toekomt.
2.7.
Naar het oordeel van het hof is op grond van de jaarrekening van 1992/1993, waartegen geen voldoende concreet verweer is gevoerd, in samenhang bezien met de getuigenverklaringen van [O.] , [D.] en [B.] , voldoende komen vast te staan dat de rekening-courant schuld van de onderneming van [vader] aan [bedrijf] op de sterfdatum van [vader] , hfl. 363.953,50 bedroeg. Verder is voldoende komen vast te staan dat [appellant] deze schuld heeft voldaan met betalingen aan [bedrijf] die, via de rekening-courant die na het overlijden van [vader] ongewijzigd is voortgezet, eerst op de oudst openstaande vorderingen zijn afgeboekt en dus (ook) op de ten tijde van het overlijden van [vader] openstaande vorderingen. Uit het voorgaande volgt dat de betalingen van [appellant] aan [bedrijf] in 1998 en 1999 tot een totaalbedrag van hfl 245.000,- (mede) zagen op een (boedel)schuld die al ten tijde van het overlijden van [vader] bestond. Anders dan [geïntimeerden] betoogt, is gelet op de betaalwijze via de rekening-courant niet van belang dat de vordering van [bedrijf] in de procedure die tot het vonnis van 22 april 1998 heeft geleid (en in welk verband [appellant] de hfl 245.000,- aan [bedrijf] heeft voldaan), is gebaseerd op facturen van [bedrijf] met factuurdata van (ruim) na het overlijden van [vader] Van belang is (slechts) dat op de sterfdatum van [vader] een schuld aan [bedrijf] openstond van hfl. 363.953,50 en dat [appellant] deze schuld met zijn betalingen heeft voldaan, op grond waarvan hem in beginsel verhaal toekomt op geïntimeerden. Omdat in het tussenarrest van 31 maart 2015 reeds is geoordeeld dat de vordering jegens geïntimeerde sub 1 is verjaard, komt [appellant] (alleen) verhaal toe op [geïntimeerden] Tussen partijen is niet in geschil dat er in totaal zeven erfgenamen zijn en dat de interne draagplicht gelijk staat aan ieders aandeel in de nalatenschap. Dit betekent dat [geïntimeerden] ieder afzonderlijk een zevende deel van hfl 245.000,- aan [appellant] verschuldigd is. De grieven 2 en 3 slagen in zoverre en de vordering van [appellant] zal worden toegewezen in die zin dat elk van [geïntimeerden] zal worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van hfl 35.000,- oftewel € 15.882,31.
2.8.
Ten aanzien van de door [appellant] gevorderde wettelijke rente over de hoofdsom over de periode van 1 september 1998 tot aan de dag van de dagvaarding op 19 oktober 2011 ad € 11.013,58, stelt het hof voorop dat op grond van artikel 6:119 lid 1 BW, de debiteur slechts tot schadevergoeding is verplicht over de periode dat hij met de voldoening van zijn geldschuld in verzuim is. Nu [appellant] geen voldoende concreet bewijs heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij [geïntimeerden] eerder dan bij zijn brieven van 26 juni 2001 (ten aanzien waarvan in het tussenarrest van 31 maart 2015 is geoordeeld dat deze door [geïntimeerden] zijn ontvangen althans dat deze correct zijn aangeboden) heeft gemaand tot betaling van zijn (regres)vordering en daarbij heeft aangegeven dat [geïntimeerden] bij het uitblijven van betaling op 10 juli 2001, naar het hof begrijpt, in verzuim zal zijn en rente verschuldigd zal zijn, gaat het hof ervan uit dat [geïntimeerden] op 11 juli 2001 in verzuim is geraakt en zal de door [appellant] (meegevorderde) wettelijke rente slechts worden toegewezen vanaf 11 juli 2001. Grieven 2 en 3 slagen ook in zoverre.
2.9.
[appellant] heeft ten slotte van geïntimeerden ieder afzonderlijk een bedrag van € 2.750,00 aan buitengerechtelijke incassokosten gevorderd. Ter onderbouwing van zijn vordering verwijst [appellant] - naar het hof begrijpt - naar zijn brieven van 21 juni 2001 en aanmaningsbrieven d.d. 10 juni 2004, 14 maart 2007, 5 maart 2009 en 22 november 2010 die zijn geadresseerd aan [geïntimeerde sub 2] (productie 6, 7, 10 en 14 bij memorie van grieven). Daarnaast heeft [appellant] bij zijn dagvaarding in eerste aanleg twee sommatiebrieven van zijn advocaat d.d. 30 maart 2011 aan geïntimeerden sub 3 en 4 gevoegd. [geïntimeerden] betwist de ontvangst van de brieven van 10 juni 2004, 14 maart 2007 en 5 maart 2009.
2.10.
Zoals in het tussenarrest van 31 maart 2015 is geoordeeld, is de vordering ten aanzien van geïntimeerde sub 1 verjaard. Er is dus geen ruimte voor toewijzing van de gevorderde buitengerechtelijke kosten. Ten aanzien van [geïntimeerden] neemt het hof tot uitgangpunt dat de gevorderde buitengerechtelijke kosten op grond van artikel 6:96 lid 2 aanhef en sub c BW voor vergoeding in aanmerking komen indien deze de dubbele redelijkheidstoets doorstaan en het liquidatietarief daarop geen betrekking heeft. Naar het oordeel van het hof omvatten de verrichtingen van [appellant] , ook indien er van uit wordt gegaan dat [geïntimeerden] (alle) voornoemde brieven heeft ontvangen, niet meer dan een enkele (herhaalde) sommatie, zodat geen sprake is van redelijke kosten die in redelijkheid zijn gemaakt zoals bedoeld in artikel 6:96 lid 2 sub c BW. De grieven 2 en 3 falen derhalve in zoverre.
2.11.
De slotsom is dat de grieven slagen voor zover in het tussenarrest van 31 maart 2015 in rov. 2.4-2.4.6 en hiervoor dit arrest in rov. 2.7-2.8 is vermeld en dat de grieven voor het overige falen. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd. De vorderingen van [appellant] zullen worden toegewezen zoals hiervoor vermeld en voor het overige worden afgewezen. Die afwijzing houdt dus ook afwijzing in van de vordering jegens geïntimeerde sub 1, [F.] .
2.12.
Het hof ziet in de familierelatie tussen partijen aanleiding de proceskosten in beide instanties te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

3.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep,
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerden] ieder afzonderlijk tot betaling aan [appellant] van € 15.882,31 vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 11 juli 2001 tot aan de dag der voldoening;
wijst af het meer of anders gevorderde;
bepaalt dat ieder der partijen de eigen proceskosten draagt;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell, A.L.M. Keirse en P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 20 december 2016.